Een vrouw die jarenlang hoofden in kaart bracht, belandt zelf in een dossier. Voor de buitenwereld is ze de psychologe die één man vermoordde omdat het systeem faalde. In haar eigen versie is het ingewikkelder. In de verhoorkamer, tussen camera en koffiebekers, vertelt zij eindelijk hoe de feiten in haar hoofd begonnen. En waar de waarheid stopt en de zelfrechtvaardiging begint, mag de lezer zelf bepalen.
Ze zeggen altijd dat de camera na een tijdje verdwijnt.
Dat is niet waar.
Ik voel hem in mijn nek, als een rood stipje dat ik niet kan zien maar wel kan raden. Het licht zoemt boven mij. De microfoon aan de draad van mijn trui kriebelt tegen mijn sleutelbeen. Aan de overkant van de tafel zit een man die vriendelijk probeert te kijken, maar zijn ogen verraden dat hij eigenlijk hier is voor de spanning, voor het verhaal. Voor mij.
Hij heeft mij net gevraagd om bij het begin te beginnen.
Dat zeggen ze ook altijd.
Alsof er bij iemand zoals ik een duidelijk begin is.
Ik vouw mijn handen in elkaar op tafel. De plastic stoel kraakt wanneer ik wat naar voren schuif. Achter het glas zie ik een vage beweging. De regisseur, vermoed ik. Iemand van geluid. De cipier die altijd doet alsof hij niet luistert maar alles onthoudt.
Ik glimlach flauwtjes.
“Het begin.” herhaal ik. “Dat hangt er een beetje van af wat u precies wilt horen. De feiten of het hoofd.”
De interviewer, Levi heet hij, glimlacht terug. Hij is begin veertig, netjes, een hemd dat net iets te strak gespannen staat rond zijn buik. Hij heeft een map bij zich, maar hij heeft die nog niet geopend. Ik neem het hem kwalijk en waardeer het tegelijk.
“Deze reeks heet Het hoofd achter de feiten.” zegt hij. “De feiten kennen we. Daar hebben we dossiers voor. Ik ben hier voor het hoofd.”
Ik knik. Het is een goed antwoord. Iemand heeft dat voor hem voorbereid.
“Dan moet ik niet bij de nacht in maart beginnen.” zeg ik. “Maar bij de jongen met de blauwe pyjamabroek.”
Zijn wenkbrauw trilt kort. Er staat niets over een jongen in zijn map, dat zie ik meteen. De regisseur achter het glas beweegt. Ik heb zijn aandacht.
Prima.
Ik was acht toen ik voor het eerst leerde dat een lichaam stil kan liggen terwijl een kamer nog vol lawaai hangt.
De woonkamer rook naar frietvet en sigaretten. Op televisie stond een spelprogramma dat niemand echt volgde. Mijn moeder maakte altijd te veel geluid in de keuken. Mijn vader had zijn benen op de salontafel gelegd, nog in uniform. De riem lag los naast hem. Zijn hemd stond open bij zijn hals. De woonkamer was ons veilige eiland. De wereld daarbuiten bestond uit sirenes en ruzies van anderen. Dat had hij vaak gezegd.
Die avond ging de telefoon.
Ik weet nog hoe hij overeind kwam, alsof er een veer in zijn ruggengraat zat. De salontafel schoof een stukje vooruit. Hij nam de telefoon op en zei zijn naam. Daarna zei hij niets meer.
De stilte duurde lang genoeg om de reclame op televisie te laten overslaan naar een film. Mijn moeder wist aan de toon van zijn ademhaling dat dit geen dronken buurman was die zijn fiets kwijt was.
Ik wist het ook.
“Ik moet even weg.” zei hij toen hij neerlegde.
Hij zei dat vaak. Maar deze keer keek hij mij aan toen hij het zei, niet mijn moeder.
“Wat is er gebeurd?” vroeg ik.
Ik was acht, maar ik stelde vaak vragen die volgens mijn oma niet bij mijn leeftijd pasten. Mijn vader fronste kort, alsof hij moest kiezen tussen twee antwoorden. Uiteindelijk gaf hij er geen één.
“Er is iets misgelopen.” zei hij. “Met een kindje.”
Ik dacht dat er een auto ongeluk was gebeurd. Of dat iemand van de trap was gevallen. Dingen die per ongeluk gebeuren, die in onze wereld nog bij de marge van de fout horen. Dat was een uitdrukking die hij vaak gebruikte. Als hij thuis kwam na een dienst en toch nog vond dat de wereld in elkaar bleef, dan zei hij: “Het zat nog in de marge van de fout. Het had erger gekund.”
Die nacht bleek dat de marge veel smaller was dan ik dacht.
Hij kwam pas tegen de ochtend terug. Zijn schoenen waren modderig. Zijn blik was leeg.
Mijn moeder gaf hem een tas koffie aan de keukentafel. Ik lag zogezegd te slapen, maar de deur van mijn slaapkamer stond op een kier. Het licht in de gang sneed een lange smalle baan over mijn vloer. Ik sloop ernaartoe en ging op de koude houten planken zitten, mijn pyjama opgetrokken tot over mijn knieën.
Door de kier kon ik een stukje van de keuken zien. Zijn handen om het kopje. De rook die uit de koffie opsteeg. De blauwe lucht die achter het keukenraam al begon te kleuren.
“Hij draagt nog zijn pyjama.” zei mijn vader zacht. “Een blauwe met kleine auto’s. Zijn moeder… ze had hem net in bed gestoken.”
Later hoorde ik de rest. Kinderen luisteren beter dan volwassenen denken. Een inbraak. Een man die dacht dat het huis leeg was. Een kind dat opstond om naar het toilet te gaan. Een klap. Nog één. Een lichaam dat stil bleef liggen waar het niet stil had mogen liggen.
Mijn vader kwam die dag niet in de marge van de fout thuis. Hij kwam thuis met de wetenschap dat sommige fouten niet rechtgezet worden. Dat er dingen zijn die je niet kunt wegwuiven met ‘nu ja, dat konden we niet weten’. Hij kwam thuis met bloed aan de zool van zijn schoenen. Ik heb dat zelf gezien, een roestbruine vlek op de rand van zijn veter.
Hij trok zijn schoenen uit in de gang en zette ze netjes naast elkaar. Alsof dat nog iets uitmaakte.
Die nacht kon ik niet slapen. Ik dacht aan een jongen in een blauwe pyjamabroek, die wakker werd omdat hij moest plassen en eindigde op de vloer. Ik vroeg me af of hij beseft had dat het fout ging. Of hij nog tijd had om bang te zijn. Of het snel was gegaan.
Mijn hoofd maakte beelden die niemand mij had gegeven.
Dat is hoe het begint, denk ik nu. Niet met feiten, maar met wat je hoofd ermee doet.
“Was dat waarom u later psychologie bent gaan studeren?” vraagt Levi. Hij heeft zijn pen eindelijk vastgepakt. Hij tikt ermee tegen zijn ringvinger.
“Omdat ik een dode jongen niet uit mijn hoofd kreeg?” Ik haal mijn schouders op. “Misschien. Misschien ook omdat het de enige manier leek om iets te begrijpen van wat mijn vader elke dag zag. Ik wilde weten hoe men zo ver komt. De moordenaars. De verkrachters. De mensen die de marge van de fout niet meer zien en gewoon gaan.”
“En toch zit u hier.” merkt hij op. Hij doet zijn best om neutraal te klinken, maar ik hoor de ondertoon. De psychologe die zelf de grens overging. Het is een mooi verhaal. Netjes rond.
“Toch zit ik hier.” bevestig ik.
Ik was geen briljant student. Ik was een volhouder. Ik leerde de DSM uit mijn hoofd omdat ik bang was dat ik anders dingen zou missen. Ik schopte het tot klinisch psychologe, specialisatie forensische gedragswetenschappen. Mensen vonden dat een zwaar beroep. Ik vond het draaglijk zolang ik mocht geloven dat begrijpen gelijk stond aan beheersen.
Ik ging werken in de gevangenis. Eerst als stagiaire, daarna als volwaardige psychologe. Ik leerde de geur kennen van koude gangen en oude radiatoren. De blikken door kleine raampjes in zware deuren. De manier waarop mannen groter lijken wanneer ze een nummer krijgen in plaats van een naam. De manier waarop sommige van hen kleiner worden zodra je hen achter een tafel zet met een glas water en een vragenlijst.
“U gelooft niet in het kwaad.” zei een collega eens tegen mij. “U gelooft in stoornissen en context.”
Ze had gelijk. Ik geloofde dat er altijd een voorstuk aan een misdrijf hing. Een kindertijd, een reeks verkeerde keuzes, een koppeling van pech en slecht karakter. Dingen die zich opstapelen tot iemand die te ver gaat. Ik wilde zien waar het misliep. Niet om te vergeven, dat woord heb ik altijd te melig gevonden. Om te begrijpen.
Tot ik Luca leerde kennen.
Luca was geen jongen in een blauwe pyjamabroek. Luca was degene die hem had kunnen zijn, als de wereld anders had gedraaid. Tweeëndertig jaar, slungelig, te grote handen, een tatoeage van een wolvenkop op zijn onderarm. Hij was veroordeeld voor verkrachting met verzwarende omstandigheden. Slachtoffer: een meisje van dertien.
Het dossier was helder. Videobeelden. DNA. Een bekentenis, half afgedwongen, half uit hem zelf gevallen. Geen twijfelgeval. Geen mogelijke gerechtelijke dwaling waar advocaten warm van worden.
Hij zat al een jaar vast toen hij in mijn spreekkamer terechtkwam.
“Ik ben niet zoals de anderen.” zei hij tijdens ons eerste gesprek. Dat zei bijna iedereen, maar hij meende het op een manier die mij stoorde.
“Wat bedoel je daarmee?” vroeg ik.
Hij leunde achterover. De stoel kraakte. Zijn handen friemelden aan de rand van de tafel.
“Ik ben niet ziek in mijn hoofd.” zei hij. “Ik ben niet gek. Ik ben gewoon realistisch. De wereld doet zoveel met meisjes. Sociale media. Die korte rokjes. Die blikken. Zij vragen er toch om. Ik heb gewoon gedaan wat iedereen denkt maar niet durft.”
Er zijn zinnen die je hoopt nooit te horen, zelfs niet wanneer je erop voorbereid bent. Die van hem was er zo één. Hij zei het zonder schaamte. Zonder trots ook. Alsof hij een wiskundig probleem had opgelost.
Dat was het moment waarop ik voelde dat mijn geloof in de marge van de fout begon te schuiven.
Zelfs dan geloofde ik nog dat ik hem kon ontleden. Dat als ik maar vaak genoeg naar zijn kindertijd vroeg, naar zijn moeder, naar de eerste keer dat hij iets voelde dat niet mocht, ik een draad zou vinden om aan te trekken. Een verklaring. Een oorzaak.
Die draad vond ik niet.
Wat ik wel vond, waren patronen. Niet in zijn jeugd, niet in huilende vaders of gewelddadige stiefouders. In zijn woorden. In hoe hij sprak over meisjes. Hoe hij elke keer als ik hem confronteerde met het slachtoffer, ons gesprek subtiel naar zijn eigen gevoel trok. Hoe hard hij het had in de cel. Hoe zwaar het was om als verkrachter rond te lopen in een gevangenis.
“Ik ben hier het slachtoffer.” zei hij eens. “Zij zal wel verder leven. Ik zit vast.”
Ik heb dat gesprek die dag professioneel afgerond. Ik heb mijn vragen gesteld, mijn notities genomen, de deur ontgrendeld en hem laten terug begeleiden naar zijn afdeling. Ik heb mijn rapport geschreven. In verzorgde zinnen. In objectieve termen.
Subjectieve indrukken: beperkte empathische capaciteit naar slachtoffer. Sterke externalisering van schuld. Strafrechtelijk relevante seksuele fantasieën.
Nergens schreef ik dat ik zijn keel had willen dichtknijpen met mijn eigen handen.
“U was zijn psychologe.” zegt Levi. Hij legt de pen neer en vouwt zijn handen ervoor in elkaar. Hij heeft lange vingers. Ik vraag mij af of hij piano speelt.
“U heeft hem begeleid.”
“Ik heb met hem gepraat”, corrigeer ik. “Of toch geprobeerd. Begeleiding suggereert dat we ergens naartoe bewogen. Dat gevoel heb ik nooit gehad.”
“En toch,” zegt Levi, “werd er op het proces gezegd dat u een te nauwe band met hem had.”
Aha. Daar is het dan. De categorie waarin ze mij zo graag duwen: de hulpverlener die verliefd werd op haar monster. Het verkoopt beter dan de waarheid.
“Nauwe band,” herhaal ik. “meneer De Wilde, ik zag hem één keer per week. Soms twee keer als er iets gebeurd was op de afdeling. Dat is geen band. Dat is routine.”
Hij schraapt zijn keel.
“Mag ik u Eva noemen?” vraagt hij dan plots.
Ik knik. Dat is wat iedereen hier doet sinds mijn proces. De voornaam maakt mij menselijker. Handiger in de montage.
“Eva,” zegt hij. “kunt u vertellen wat er gebeurd is. Die nacht. De nacht van de feiten.”
Ik wist dat de vraag kwam. Ik voel de camera nog wat zwaarder wegen op mijn nek.
“U heeft de beelden gezien.” zeg ik. “U kent de versie van het parket. Die is helder. Concreet. Klopt ook, grotendeels. Maar u wilt mijn hoofd, toch? Dan moet u even met mij terug naar de namiddag vóór die nacht.”
Het was een woensdag. Dat soort detail blijft hangen, ook al zeggen mensen dat dat niet belangrijk is. Woensdagen hadden een ander ritme in de gevangenis. Bezoekuren. Extra druk in de gangen. Kinderen soms, hun ogen groot, aan de hand van moeders die hun best deden om hun mondhoeken omhoog te houden.
Ik had consultaties tot vier uur. Luca stond als laatste in mijn agenda. Hij kwam bijna altijd te laat, alsof hij mij al meteen liet voelen dat hij niet volgens mijn schema werkte.
Die dag was hij op tijd.
“Had u een goede week?” vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op. “Ik ben nog niet dood.” zei hij. “Dus dat valt mee.”
Hij ging zitten zonder dat ik het vroeg. Zijn knieën tikten tegen de onderkant van de tafel. Hij droeg diezelfde donkerblauwe trainingsbroek als altijd. Op de stof zaten vage vlekken van whatever je in een gevangenis op je broek krijgt. Eten, stof, tijd.
Ik keek in zijn dossier. Niet omdat ik moest, maar omdat het mij hielp om niet de hele tijd naar zijn ogen te kijken. Vandaag wilde ik iets anders proberen. Ik wilde hem een oefening laten doen over perspectief. Over in de schoenen van het slachtoffer gaan staan. Een klassieker, en meestal weinig succesvol. Maar je blijft proberen.
“Ik heb nieuws gehad.” zei hij opeens.
Ik keek op. “Goed nieuws of slecht nieuws?” vroeg ik.
“Hangt ervan af voor wie.” zei hij. Er kwam een scheef lachje rond zijn mond. Hij leunde naar voren. “Ze gaat verhuizen.”
“Wie?”
Hij rolde met zijn ogen. “Zij. Het meisje. Mijn meisje. Ze gaat verhuizen met haar ouders. Naar de andere kant van het land.”
Hij gebruikte het woord meisje alsof hij het over een hamster had. Iets kleins, schattigs, emotioneel van hem.
Ik merkte dat ik mijn pen harder vasthield dan nodig.
“En wat doet dat met jou?” vroeg ik.
Hij zuchtte, dramatisch. “Ik moet niemand meer tegenkomen in de buurt. Geen gezeik meer. Geen blikken. De buren gaan hun mond houden als ze weg is. Iedereen zal het langzaam vergeten. Zoals altijd.”
Vergeten. De wereld vergeet graag. Tot er een camera bijkomt. Dan wil iedereen plots weer herinneren.
“En met haar?” vroeg ik. “Wat betekent de verhuizing voor haar?”
Hij trok zijn wenkbrauw op, alsof ik een vreemde vraag stelde.
“Zij vergeet sneller dan ik.” zei hij. “Ze is jong. Over een jaar loopt ze met een ander vriendje rond en is zij die verlegen jongen uit de straat vergeten die een keer te ver is gegaan.”
Hij noemde het te ver gaan. Alsof hij tijdens een spel grensverleggende waarheid, durven of doet had gespeeld.
“Ze was dertien, Luca.” zei ik. Ik hoorde mijn stem iets scherper worden dan ik professioneel gezien zou willen. “Geen vriendin. Geen gelijke. Een kind.”
Hij zweeg even. Zijn ogen vernauwden. Er kwam een glans in die ik niet vaak zag. Niet woedend. Eerder iets dat op aandacht leek.
“Weet u wat uw probleem is?” vroeg hij. “U ziet alleen wat zij was op papier. Leeftijd, slachtoffer. U ziet niet wie zij echt is. Of misschien durft u het niet te zien. Misschien lijkt zij te veel op iemand die u kent.”
Ik voelde mijn nek warm worden.
Het was een vreemde opmerking. Verwarrend, want hij kende mijn privéleven niet. Ik vroeg wat hij bedoelde. Hij lachte alleen. Het soort lach dat je niet hoort, maar wel voelt.
“Ik heb haar nog gezien.” zei hij toen. “Op het nieuws kwam er iets voorbij over dat project in de buurt. Ze stond achter haar moeder. Ze keek recht in de camera. Ze is knapper geworden. U zou haar nu eens moeten zien.”
Dat was het moment waarop ik besefte dat hij haar in zijn hoofd niet had losgelaten. Niet als slachtoffer. Niet als mens. Als bezit. Als verhaal dat nog niet klaar was.
Ik beëindigde het gesprek na twintig minuten. Veel te vroeg. Ik schreef in mijn verslag dat hij duidelijk nog bezig was met het slachtoffer en dat het risico op herval hoog bleef, mocht hij ooit vrijkomen. Ik vul een risicotaxatie formulier in. Scores, vakjes, kruisjes. Een poging om dreiging in cijfers te vangen.
Die avond kon ik niet slapen.
Ik zag een meisje dat ik niet kende, achter haar moeder, in een televisiefragment dat ik nooit had gezien. Ik zag haar ogen, zoals hij ze had beschreven. Ogen waar hij over fantaseerde, terwijl hij zijn dagen telde tussen beton en staal.
Ik dacht aan de blauwe pyjamabroek. Ik dacht aan mijn vader. Ik dacht aan de marge van de fout.
En ergens in dat denken, heel stilletjes, schoof er iets in mij.
Niet veel. Niet dramatisch. Geen klik zoals in films. Meer alsof iemand de thermostaat in mijn hoofd één graad lager draaide.
“Het parket zegt dat u de moord heeft gepland.” zegt Levi. Zijn stem haalt mij terug naar de verhoorkamer. “Dat dit geen impuls was. Dat u de routine, de zwakke plekken van het systeem, heeft gebruikt om hem buiten de muren te krijgen.”
“Klopt.” zeg ik.
Hij knippert. Ik vermoed dat hij een ontkenning verwacht had. Een verhaal over het monster dat mij tot wanhoop dreef. Dat klopt ook, maar niet op de manier waarop het in talkshows wordt uitgesproken.
“U geeft dat zo makkelijk toe.” zegt hij.
“Het is geen geheim.” antwoord ik. “Ik ben ervoor veroordeeld. Meervoudige kamer, zware bewijslast. De feiten zijn de feiten. U wilde toch het hoofd erachter?”
Hij knikt langzaam.
“Vertel het mij.” zegt hij. “Vertel mij hoe iemand zoals u het plan maakt om zelf rechter te spelen.”
Er zitten altijd gaten in systemen. Anders zouden mensen zoals Luca nooit kunnen doen wat ze doen. Dat is iets wat ik leerde in de gevangenis. Camera’s die net niet op een hoek gericht zijn. Deuren die iemand even op een kier laat. Mensen in uniform die elke dag dezelfde ronde lopen en daardoor ook elke dag op dezelfde plaats kwetsbaar zijn.
Wij hadden therapieruimtes buiten de hoofdafdeling. Kleine, vierkante kamers met een tafel, twee stoelen en een noodknop onder het tafelblad. Er was een raam hoog in de muur dat je niet echt kon zien, laat staan openen. Patiënten werden ernaartoe gebracht door een cipier, die in de gang bleef wachten. Na de sessie werden ze weer opgehaald. Alles netjes. Alles volgens procedure.
Op woensdag namiddag was het druk. Dan werden begeleiders vaak gevraagd om iemand te helpen verplaatsen, om een pakketje aan te nemen, om eventjes op een deur te letten. Mensen met sleutels deden veel tegelijk. Te veel.
Ik wist dat. Ik had jaren aan die tafels gezeten. Ik kende het ritme van de stappen in de gang. Ik wist welke cipier vaker te lang aan de koffiemachine bleef staan. Ik wist op welke momenten de camera aan het einde van de gang net de hoek van mijn deur miste.
Je hoeft geen genie te zijn om te zien waar dingen fout kunnen lopen. Je hoeft alleen de tijd te nemen om te kijken.
Mijn plan was geen kunstwerk. Geen ingewikkeld schema. Geen filmwaardig meesterbrein.
Het was gewoon het volgende: zorgen dat Luca op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zou staan. Zonder de juiste mensen in de buurt.
Ik begon met een formulier.
Formulieren zijn de ruggengraat van het gevangenissysteem. Alles gaat via papier. Aanvragen voor therapie, klachten, toestemming voor speciale activiteiten. Niemand leest ooit alles aandachtig. Daar rekende ik op.
Ik vulde een formulier in voor een extra sessie met Luca, op een vrijdagavond. Aanleiding: escalatie op de afdeling. Nood aan evaluatie en de-escalatie. Ik gebruikte vaktaal waar mensen graag overheen lezen. Ik liet er een handtekening onder zetten door mijn directe chef, die mij vertrouwde. Hij vroeg niet naar de details. Hij had het druk.
Daarna ging ik langs bij een collega die de dienstregeling maakte voor de cipiers.
“Kan Luca vrijdag om zeven uur naar mijn lokaal gebracht worden?” vroeg ik. “Ik wil een extra gesprek met hem. Hij is onrustig. Ik wil hem niet nog een heel weekend laten malen.”
Ze keek in haar rooster.
“Vrijdag is krap.” zei ze. “We zitten onderbezet met een zieke. Maar als jij vindt dat het dringend is, zal ik het proberen in te plannen.”
“Bedankt.” zei ik. Ik glimlachte. Ik droeg een nette blouse en mijn haar in een paardenstaart. Ik zag eruit alsof ik nooit zeven stappen vooruitdacht.
Die vrijdag werkte ik zogezegd over. Ik bleef alleen op de gang met de therapieruimtes. De meeste collega’s gingen naar huis. De directeur was al om vier uur vertrokken, zoals altijd. De avondploeg was bezig met tellen en verdelen van medicatie. Ik kende het schema, ik had het meegeschreven.
Om kwart voor zeven haalde ik de noodknop onder mijn tafel uit elkaar. Een schroefje maar. Twee draden die ik losmaakte. De rode knop werd een lege belofte.
Om vijf voor zeven stond Luca in de deuropening.
Hij had zijn handen op zijn rug, zoals ze hem dat hadden aangeleerd. De cipier die hem begeleidde heette Jan. Hij was groot, breed, en had de laatste weken vaak gepuft over zijn knie die opspeelde.
“Gaat het lukken, Eva?” vroeg hij. “Ik heb nog twee mannen naar de bezoekzaal te brengen. Ik kom hem binnen een half uur terug halen.”
Half uur. Ik knikte. “Geen probleem.” zei ik.
De deur ging dicht. De sleutel draaide in het slot. De stappen verwijderden zich.
Ik wachtte tot de stilte zich had neergelegd als een dunne laag stof in de gang.
Luca ging zitten. Hij keek naar de tafel, niet naar mij.
“Waarom moest dit nu weer?” vroeg hij. “Wat is er zo dringend?”
“Wij moeten praten, over haar.” zei ik.
Hij grijnsde. “Bent u jaloers?” vroeg hij. “Dat ik meer over haar praat dan over u?”
Ik stond nog recht, leunend tegen het raam dat je niet kon zien. Ik had mijn handen los langs mijn lijf hangen. In mijn rechterhand voelde ik het koele rubber van iets kleins tegen mijn huid drukken.
Ik had lang nagedacht over het middel. Gif was te onbetrouwbaar en te medisch traceerbaar naar mij. Een wapen naar binnen smokkelen was onmogelijk. De gevangenis scande alles. Maar er waren dingen die iedereen vergat, omdat ze al jaren in de kast lagen.
Tijdens de reorganisatie trof ik bij het opruimen van mijn bureau een elastische band aan tussen oud testmateriaal. Een oefenkoord voor fysiotherapie, ooit gebruikt bij een project voor gedetineerden. Niemand had ernaar omgekeken. Het lag achter dozen op een plank. Een lange, sterke band.
Ik had er een stuk van afgeknipt.
Het paste perfect in mijn hand. Ik ging tegenover hem zitten, de band verborgen in mijn mouw.
“Ze gaat verhuizen, Luca.” zei ik. “Weg uit jouw buurt. Weg van jouw fantasma. Het is gedaan.”
Hij haalde zijn schouders op. “Het is nooit gedaan,” zei hij. “Ik kan haar mails sturen. Berichten. U denkt dat muren alles tegenhouden, maar u bent naïef.”
Naïef.
Het woord prikte. Misschien omdat ik altijd zo hard mijn best had gedaan om net niet naïef te zijn. Ik zag misdadigers, doordrongen van zweet en de indringende geur van sigarettenrook, en plaatste hen in de vakken van mijn gedachten. Begrijpelijk. Moeilijk. Ziek. Ik had alles gedaan wat ik kon om hen menselijk te blijven zien.
En dan zat hij hier. Met dat gezicht dat bijna vriendelijk kon lijken. Met die ogen die glommen wanneer hij het over een dertienjarig meisje had.
Ik voelde hoe mijn hartslag vertraagde. Dat is wat mij nog het meest verbaast achteraf: hoe rustig ik werd.
“Weet je wat ik mij altijd afvraag?” vroeg ik. “Of je het gehoord hebt, toen ze stopte met vechten.”
Hij keek op. Even was hij uit het evenwicht dat hij graag bewaakte.
“Wat?”
“Of je het moment hebt gehoord waarop ze wist dat ze verloor.” zei ik. “Als je dat geluid nog hoort als je ‘s nachts je ogen sluit.”
Hij glimlachte niet meer. “Is dit uw therapie?” vroeg hij.
Ik stond op. Rond de tafel. Mijn hand gleed langs het blad. De band schoof mee. Hij volgde mijn blik niet. Hij dacht dat ik naar de waterkan liep.
“Sta eens recht.” zei ik zacht.
Zijn wenkbrauwen trokken samen.
“Waarom?”
“Ik wil iets proberen,” loog ik. “een oefening. Om te voelen wat zij gevoeld heeft.”
Hij lachte schamper. “U bent ziek.” zei hij.
Toch stond hij op. Hij was groter dan ik, maar niet in het soort kracht dat telt wanneer iemand echt wil.
Ik vroeg mij later vaak af of hij op dat moment al begreep wat er ging komen. Of er ergens in hem een alarm afging. Dat is iets wat ze blijkbaar graag willen weten in deze reeks: of het gepland was, of impulsief. Of zij het nog hadden kunnen tegenhouden.
Laat mij daar duidelijk over zijn.
Nee.
Toen hij rechtstond en zijn kin omhoog deed, omdat hij dacht dat hij de situatie controleerde, wist ik exact wat ik ging doen.
Ik haalde de elastische band uit mijn mouw. Snel. Oefening maakt meester. Ik had thuis geoefend op een kussen. Op een stoel. Niet op een mens, nooit op een mens, maar mijn handen kenden de beweging.
Voor hij het besefte, zat de band rond zijn keel. Mijn handen trokken de uiteinden naar me toe en naar beneden, zodat zijn strottenhoofd naar achter kantelde. Hij greep naar het rubber, maar zijn vingers kregen geen grip op de gladde band.
Hij maakte een geluid, een verwrongen kuch. Zijn ogen sperden zich open.
“Wat doet u?” bracht hij uit, of iets dat daarop leek.
Ik zei niets.
Ik zette één voet naar achter. Ik gebruikte mijn hele lichaamsgewicht, niet mijn spierkracht. Ik ben niet sterk. Dat was ook niet nodig. Fysiek geweld is minder heroïsch dan men denkt. Het is wiskunde. Hefboom. Gewicht.
Hij begon te schoppen. Zijn knie raakte de rand van de tafel. De stoel schoof omver en viel met een klap tegen de muur. De tafel schoof enkele centimeters naar voren.
Het leek luid in die kleine kamer, maar ik wist dat de geluiden in de gang ondergingen in geroep, deuren, stappen. Ik had het schema bestudeerd. Er liep op dat moment niemand vlak voor mijn deur.
Zijn vingers klauwden naar mijn armen. Hij raakte mijn huid. Ik voelde zijn nagels. Niet diep, eerder als paniekerige strepen.
Ik dacht aan de jongen in de blauwe pyjamabroek.
Ik dacht aan het meisje dat Luca nog altijd zijn meisje noemde.
Ik dacht aan mijn vader, die ooit thuiskwam met bloed aan zijn schoen en niets kon rechtzetten.
Mijn handen deden wat zij niet hadden mogen doen.
Het duurde minder lang dan ik dacht. Lichamen geven het sneller op dan films suggereren. De wereld vernauwt. De spieren zakken door. Op een bepaald moment werd hij zwaar in mijn handen. Er kwam een soort slapheid in.
Ik hield de band nog even strak. Niet uit sadisme. Uit zekerheid.
Toen ik hem losliet, viel hij half op de stoel, half op de grond. Zijn gezicht was rood, zijn ogen half geopend, zijn mond een beetje open. Er liep speeksel langs zijn kin.
Ik heb geen pols gevoeld. Ik wist genoeg. Je herkent een lichaam dat leeg is, zelfs als je geen dokter bent. Er is een stilte die niet enkel in de kamer hangt, maar in de persoon die er ligt.
Ik pakte de band, nu warm van zijn huid, en stak hem weer in mijn mouw. Mijn handen trilden niet. Dat vond ik achteraf beangstigend.
Ik zette de stoel recht. Ik duwde zijn lichaam volledig op de vloer.
Daarna stak ik mijn hand op. Ik klopte op de deur.
“Jan?” riep ik. “Help. Het gaat niet goed.”
“Er is alarm geslagen.” zegt Levi. “Op de beelden in de gang zien we dat u meteen de cipier roept. Er is geen spoor van paniek in uw stem.”
“Ik had geen tijd om paniek te spelen.” zeg ik. “Paniek is iets voor wie nog hoopt dat er iemand te redden valt.”
“U wist dat hij dood was.” zegt hij.
Ik knik.
“Of er iemand nog iets had kunnen doen als ik vroeger aan de bel had getrokken, dat weet ik niet. Ik ben geen arts. Ik weet wel dat niemand in die kamer iets kon rechtzetten. De fouten lagen eerder.”
“Bij het systeem,” vult hij aan. “dat hem niet genoeg straf gaf. Dat haar niet genoeg beschermde. Dat u alleen liet in een kamer met hem.”
Daar is het frame weer. De vrouw die drijft op falende structuren.
“Het systeem is een handig omhulsel.” zeg ik. “Je kan er zoveel in kwijt. Schuld. Woede. Machteloosheid. Maar u heeft het mij gevraagd, meneer De Wilde. Wat zat er in mijn hoofd op dat moment. Niet wat er mis was met de procedures. In mijn hoofd was het… stil.”
Hij kijkt me aan, langere tijd deze keer. Achter het glas zie ik hoe iemand zijn armen kruist.
“Er zijn mensen die dit zien als rechtvaardiging.” zegt hij. “Die zeggen: hij had het verdiend. U heeft gedaan wat het gerecht niet kon. Wat zegt u tegen hen?”
Ik haal mijn schouders op.
“Dat zij een aflevering van een reeks bekijken.” zeg ik. “En dat ik de rest van mijn dagen met de nasleep leef. Er is niets heroïsch aan wat ik heb gedaan. Ik heb iemand gedood. Punt. Wat daaraan voorafging, maakt het misschien begrijpelijker. Niet beter.”
“Vindt u zelf dat hij het verdiende?” vraagt hij zacht.
Ik denk na.
Dat is wat u nu verwacht, toch? Een vrouw in een gevangenis, ogen naar beneden. Een traan misschien. Woorden als ‘Ik weet het niet’, ‘Ik worstel daarmee’. Een spanning tussen schuld en voldoening.
De waarheid is minder elegant.
“Ik denk niet meer in verdienen.” zeg ik. “Niet als ik aan hem denk. Hij had zijn leven al lang vergooid. Het enige wat ik nog heb gedaan, is een lijn trekken. Geen principiële, geen filosofische. Een heel banale. Hij ademt niet meer. Zo simpel is het.”
“Dus u heeft geen spijt?” dringt hij aan.
Spijt.
Ik lach kort. Het geluid klinkt vreemd in deze ruimte.
“Als u wilt dat ik spijt heb, zal ik u niet gelukkig kunnen maken.” zeg ik. “Ik heb spijt van veel dingen. Dat ik niet eerder merkte hoe ver ik al over mijn eigen grens was gegaan. Dat ik jarenlang geloofd heb dat ik door te begrijpen ook kon voorkomen. Dat ik de illusie heb gekoesterd dat ik anders was dan de mensen die ik onderzocht. Maar van dat moment zelf… nee.”
Ik pauzeer.
“Het enige waar ik soms wakker van lig, is dat ik mijn vader niet heb verteld dat ik uiteindelijk hetzelfde heb gedaan als hij altijd wilde en nooit kon. Een kind wreken dat niemand kende.”
Mijn vader stierf een jaar voor de moord op Luca.
Hartaanval. In zijn slaap. De dokter noemde het een zegen. Ik vond dat een lelijk woord.
We hadden al jaren niet meer gesproken over de jongen met de blauwe pyjamabroek. Hij had zichzelf een manier aangeleerd om dossiers af te sluiten in zijn hoofd. Hij deed dat met simpele rituelen. Schoenen poetsen. De wagen wassen op zondag. Gras afrijden in rechte lijnen.
Toch konden kleine dingen hem soms nog uit evenwicht brengen. Een kinderfiets die te lang in de voortuin van de buren stond. Een verhuiswagen in onze straat.
We hebben nooit expliciet de lijn getrokken tussen dat ene huis en de rest van zijn carrière. Maar ik heb wel gezien hoe zijn schouders steeds meer gingen hangen. Hoe hij bij het journaal soms opstond en de kamer verliet als er weer eens een kind in beeld kwam dat iets was aangedaan.
Bij zijn begrafenis vroeg een collega van hem mij wat ik deed.
“Ik werk in de gevangenis,” zei ik. “als psychologe.”
Hij keek even naar de kist. Toen naar mij.
“Dan bent u niet ver van hem weggegaan.” zei hij. “Hij bracht ze binnen, u houdt ze vast.”
Ik heb daar vaak aan gedacht, later. Aan de ironie. Aan de continuïteit.
Toen ik Luca doodde, dacht ik niet aan mijn vader. Dat kwam pas daarna. In de weken tussen de feiten en de arrestatie is hij vaker in mijn hoofd geweest dan de man die op de vloer van mijn spreekkamer had gelegen.
“Weten ze daarboven wat u gedaan heeft?” vroeg een cipier ooit, toen ik al in voorlopige hechtenis zat. Hij wees vaag naar de hemel. Hij wilde troosten, denk ik. Mij in het kamp van de mensen zetten die het goed meenden.
“Als ze daarboven alles zien, weten ze meer dan de rechtbank. En meer dan u.”
“U heeft nooit ontkend dat u hem gedood heeft.” zegt Levi. “Maar er is discussie geweest over uw toerekeningsvatbaarheid. Er zijn rapporten die zeggen dat u in een soort dissociatieve toestand handelde. Dat u op het moment zelf niet volledig beseft heeft wat u deed.”
Ik glimlach. “Collega’s.” zeg ik. “Zij moesten iets in vakjes schrijven zoals ik dat vroeger deed. Ik neem het hen niet kwalijk. Het is moeilijk om toe te geven dat iemand heel bewust een moord plant en uitvoert in naam van een rechtvaardigheid die niet de onze is.”
“Niet de onze?” herhaalt hij.
“De uwe niet.” zeg ik. “De mijne wel. Op dat moment.”
Hij schuift ongemakkelijk op zijn stoel.
“En nu?” vraagt hij. “Is uw rechtvaardigheid veranderd?”
Ik denk na. Niet omdat ik het niet weet, maar omdat ik kies hoe ik het verwoord.
“Onze rechtvaardigheid is een systeem.” zeg ik. “Met wetten, procedures, lagen van bescherming. Die van mij was één moment, in één lichaam, in één kamer. Zij zijn niet te vergelijken. Maar als u mij vraagt of ik nu vind dat wat ik deed deel had moeten zijn van het gerecht, dan is het antwoord nee. Het hoort nergens thuis. Het is een splinter. Een afwijking.”
“Een misdaad.” zegt hij.
“Een misdaad.” bevestig ik.
U vraagt zich misschien af waarom ik dit allemaal vertel. Waarom ik niet gewoon bij de handige zinnen blijf die advocaten mij aanreikten. Ik handelde uit emotie. Het was een impuls. Ik was op.
De waarheid is dat ik het moeilijk vind om half te praten. Mijn leven voor Luca bestond uit mensen die maar halve waarheden vertelden, tot je diep genoeg groef. Mannen die deden alsof ze hun vrouw een duwtje gaven terwijl ze haar van de trap gooiden. Vaders die hun dochters alleen in de badkamer aanraakten en het zelf knuffels noemden.
Als er hier dan toch camera’s aan staan, wil ik dat er tenminste één verhaal de volle lengte haalt.
“Hoe was de dag van uw arrestatie?” vraagt Levi.
Ik glimlach flauwtjes.
“Stiller dan u denkt.” zeg ik. “Ze zijn mij niet met zwaailichten komen halen. Er stond geen peloton voor de gevangenis. Ik werkte gewoon verder.”
Na de moord volgde een onderzoek. Er werd een intern rapport opgesteld. Er was paniek over veiligheid. Maar niemand zag mij als dader. Ze zochten naar technische fouten. Een koord die ergens was blijven liggen. Een val. Een syncope.
Ik heb de eerste weken zelfs nog gesprekken gevoerd met andere gedetineerden. Ik ben op bezoek geweest bij mijn ouders. Ik heb boodschappen gedaan.
Het duurde bijna drie maanden voor men de elastische band vond, in een berg oud materiaal die toevallig werd opgeruimd. Het stuk dat ik had afgeknipt, viel op omdat het rafelige uiteinden had. Iemand stelde de vraag. Iemand anders volgde het spoor.
Toen men mij confronteerde, in een kleine kamer zonder camera, voelde ik geen schok. Eerder een soort opluchting.
“Waarom?” vroegen ze.
Het waren inspecteurs die ik kende van vroegere verhoren met mijn cliënten.
Ik kon hen veel antwoorden geven. Over het meisje. Over Luca. Over mijn vader. Over de blauwe pyjamabroek. Over de marge van de fout.
Ik zei alleen: “Omdat ik wist dat hij het opnieuw zou doen.”
Ze schreven het op. Ze knikten alsof ze dat begrepen.
Op mijn proces werd die zin het centrale citaat. Kranten zetten hem boven artikels. Mensen deelden hem op sociale media. Sommigen met applaus, anderen met afschuw.
Niemand vroeg nog wat die zin met mij deed.
“Mag ik u nog iets persoonlijks vragen?” zegt Levi aan het einde van het gesprek.
We zijn al langer bezig dan gepland. De regisseur achter het glas maakt een gebaar dat ik niet kan plaatsen. Ik vermoed dat ze willen afronden. Kijkcijfers dalen na een bepaald punt, zelfs als het over moord gaat.
“U zal het toch doen,” zeg ik. “dus probeer maar.”
Hij schuift zijn papier opzij.
“U heeft uw vader vaak genoemd.” zegt hij. “En de jongen in de blauwe pyjamabroek. Maar u heeft nooit gesproken over uzelf als kind. Over uw eigen veiligheid. Heeft u zich ooit onveilig gevoeld?”
Het is een vreemde laatste vraag. Toch waardeer ik hem.
Ik denk aan de avonden dat mijn vader te laat thuiskwam. Aan mijn moeder die te lang op de stoep bleef staan met haar armen om zichzelf geslagen. Aan de manier waarop ik als kind in bed lag en mij voorstelde dat ik een plank in de vloer was. Hard. Onkwetsbaar.
“Onveilig.” herhaal ik. “Ik heb mij nooit onveilig gevoeld zoals het meisje dat hij verkracht heeft. Niet zoals de jongen in de blauwe pyjamabroek. Mijn lijf is altijd mijn eigen geweest. Dat besef ik maar al te goed. Mijn onveiligheid zat ergens anders.”
“Waar dan?” vraagt hij.
“In het idee dat de volwassenen het zouden oplossen.” zeg ik zacht. “Dat was mijn gevaarlijkste illusie. Dat iemand anders de lijn zou trekken. Mijn vader. De politie. Het gerecht. Het systeem. Ik dacht dat als ik maar hard genoeg mijn best deed in mijn werk, op de juiste formulieren de juiste dingen invulde, iemand anders de uiteindelijke keuze zou maken.”
Ik kijk hem aan. “Die nacht, met Luca, besefte ik dat er niemand meer na mij kwam.” zeg ik. “Ik was de laatste schakel. Dat had ik nooit willen zijn. Nooit gepland. Maar daar stond ik dan.”
Hij knikt langzaam.
“En wat zou u willen dat mensen onthouden van uw verhaal?” vraagt hij. “Mensen thuis, die nu naar u kijken. Die misschien denken: ik zou hetzelfde gedaan hebben. Of: hoe durft ze.”
Ik denk aan de mensen voor hun televisies. Aan de chips zakken, de lege glazen, de handen die elkaar vasthouden, soms uit spanning, soms uit herkenning.
“Ik wil niet dat zij mij zien als heldin.” zeg ik. “Maar ook niet alleen als monster. Ik wil dat zij voelen hoe dun de lijn is. Hoe dicht bij de marge van de fout ligt. Niet om hen bang te maken. Om hen wakker te houden.”
Ik pauzeer even.
“En misschien,” voeg ik toe. “wil ik dat iemand ergens denkt aan een jongen in een blauwe pyjamabroek. Niet omdat hij in een dossier staat, maar omdat hij bestond. Al was het maar acht jaar. Als hij in mijn hoofd kan blijven bestaan, kan hij dat misschien ook in dat van iemand anders.”
Levi zwijgt.
De regisseur tikt tegen het glas. Het rode lichtje boven de camera gaat uit.
Ik voel het in mijn nek.
Voor het eerst die hele dag lijkt de kamer echt stil.
In mijn cel, later die avond, denk ik terug aan wat ik gezegd heb. Aan wat ik niet gezegd heb. Het verhaal dat zij straks zullen monteren, zal niet het verhaal zijn dat ik net vertelde. Er zullen stukken uit geknipt worden. Stiltes. Nuances.
Dat is niet erg.
Ik heb geleerd dat geen enkel dossier volledig is.
Ik ga op mijn bed zitten. De matras veert nauwelijks mee. Boven het kleine tafeltje hangt een prikbord. Aan een punaise hangt een foto van mijn vader, in zijn uniform. Hij kijkt ergens heen waar ik niet kan zien. Naast hem staat een jongetje dat ik niet ken. De foto werd genomen op een scholenbezoek van de politie, heeft mijn moeder mij ooit verteld.
Ik heb die foto meegenomen naar hier. Niet omdat ik mij wil omringen met verleden, maar omdat ik iets nodig heb dat mij eraan herinnert dat mensen ooit geloofden in wat hij deed.
Ik denk soms dat ik ben geworden tot de marge van zijn fout. De uitloper van iets wat hij nooit heeft kunnen afmaken.
Niemand heeft daar schuld aan. Of toch iedereen een beetje.
Ik pak een pen en een vel papier. In de gevangenis schrijven we nog op papier. De buitenwereld denkt dat we enkel op schermen leven, maar woorden voelen anders wanneer ze krassen achterlaten.
Ik schrijf geen bekentenis meer. Die heb ik al te vaak gegeven.
Ik schrijf één zin.
Soms is het enige verschil tussen dader en beschermer de vraag wie als eerste beslist dat het genoeg is geweest.
Ik leg de pen neer.
In de gang hoor ik een deur dichtvallen. Een sleutel draaien. Een man hoesten. Een vrouw lachen in de verte.
Het leven gaat verder. Binnen. Buiten.
De feiten liggen vast in dossiers.
Mijn hoofd blijft bewegen.
Dat is misschien mijn echte straf.