De twaalfde stoel

Wanneer een vrouw als jurylid wordt opgeroepen voor een assisenproces tegen een man die zijn ex-partner heeft gedood, herkent ze in de getuigenissen de patronen van haar eigen jeugd. In de zaal van oordeel wordt niet alleen zijn verleden opengelegd, maar ook het hare.

 

Ik weet dat ze mij nummer twaalf hebben gegeven, maar in mijn hoofd heet mijn plaats de stoel aan de rand.

De andere stoelen in de rij tikken tegen elkaar als tanden in een mond. Twaalf houten zetels met rechte leuningen, net hoog genoeg om je schouders recht te dwingen. Links van mij zit niemand meer; rechts van mij elf lichamen, elf ademhalingen. Als ik mijn hoofd een fractie draai, zie ik het profiel van de man naast me, de lijn van zijn kaak, de lichte trilling in zijn keel wanneer hij slikt.

Voor ons: de assisenzaal.

Hij is groter dan ik verwacht had. Ik had gedacht aan een soort uitvergrote correctionele zittingszaal, maar dit is een ander wezen. Hoge ramen, zware gordijnen, donkere lambrisering die de muren in panelen verdeelt. Het hout glanst niet nieuw, maar doorleefd, alsof te veel handen er al langs zijn gegleden. Boven de voorzitter hangt een wapen van de provincie, een schild dat meer kijkt dan beschermt.

Links van ons de banken waar de burgerlijke partijen zitten. Twee vrouwen, één man. De oudste vrouw heeft haar handen om een kleine tas geklemd alsof het een drijvend plankje is. De jonge vrouw naast haar staart naar een punt op de tafel. De man heeft zijn kaken op elkaar geperst.

Rechts, aan een aparte tafel, zit de beklaagde.

Hij draagt een blauw hemd en een donker jasje. Het jasje is net iets te breed aan de schouders, alsof het geleend is. Zijn haar is kort geknipt, grijs aan de slapen. Hij houdt zijn handen in elkaar gevouwen op de tafel, vingers verstrengeld. Zijn advocaat zit naast hem, een man met bril en een bijna kalme, ingeoefende blik.

"Rechtstaan, alstublieft."

De bode roept, en de zaal komt schokkerig overeind. Stoelen schuiven, iemand stoot tegen een bank, een kreetje van een stoelpoot over de vloer. Ik sta ook op. Mijn knieën raken de onderkant van de bank voor me.

De voorzitter komt binnen in toga, gevolgd door de twee assessoren. Hij is kleiner dan ik hem me had voorgesteld, maar zijn stappen vullen toch de ruimte. Hij knikt naar de zaal, neemt plaats, en zegt:

"De zitting van het hof van assisen van de provincie is geopend."

Zijn stem is helder, zonder trillingen. Hij doet dit vaker.

De formaliteiten volgen elkaar op: de samenstelling van het hof, de aanduiding van de griffier, de bevestiging van mijn naam. Elke keer als iemand "jurylid nummer twaalf, mevrouw De Winter" zegt, voelt het alsof er een etiket op mijn voorhoofd wordt geplakt.

"Beklaagde, gaat u rechtstaan."

De man aan de overkant staat langzaam op. Zijn stoel schuift met een kort, scherp geluid.

"Naam?"
"David Van Broeck."
"Leeftijd?"
"Zesenveertig."
"Wat is uw beroep, mijnheer Van Broeck?"
"Hovenier."

 

Er flitst een beeld door mijn hoofd: iemand die met zijn handen in de aarde zit, hagen knipt, wortels blootlegt. Het past niet bij de woorden die in de akte van beschuldiging zullen volgen, en toch hoort het nu bij hem.

"U wordt hier vervolgd wegens moord op uw ex-partner, mevrouw Eva Peeters." zegt de voorzitter. "De akte van beschuldiging zal zo dadelijk worden voorgelezen. Luistert u goed, en zegt u ons daarna of u de aanklacht begrijpt."

De procureur staat op met een dossier in de hand. De map is dik, de randen licht uitgerafeld van het bladeren. Hij slaat hem open alsof hij een oude liturgie begint.

"Op de nacht van 3 op 4 februari, omstreeks 23.47 uur, is de politie van de zone West gecontacteerd naar aanleiding van een noodoproep afkomstig uit de woning van mevrouw Eva Peeters, geboren op 12 maart 1985."

De woorden vallen één voor één in de zaal. Naam, datum, adres. Ik volg ze alsof ik een draad door een labyrint moet vasthouden.

"Bij aankomst ter plaatse troffen de agenten mevrouw Peeters aan in de woonkamer, op de grond, met meerdere steekwonden in de borststreek en in de hals. In de keuken werd de beklaagde, Tom Van Broeck, aangetroffen met bloedsporen op zijn handen en kleding."

De oudste vrouw links probeert een geluid in te slikken; het wordt een soort gesmoorde snik. De griffier kijkt kort op, tikt dan verder.

"De kinderen van mevrouw Peeters en de beklaagde, Lena en Max, respectievelijk tien en acht jaar oud, werden slapend aangetroffen op de bovenverdieping."

Ik voel iets in mij verstijven bij het horen van de naam van het meisje. Lena. Het is toeval en toch niet. Namen zijn als haakjes, ze grijpen zich vast in je eigen geschiedenis of ze laten je met rust. Deze blijft hangen.

"Uit het onderzoek blijkt dat er tussen de beklaagde en het slachtoffer langdurige conflicten bestonden naar aanleiding van de echtscheiding, het hoederecht over de kinderen en financiële geschillen." gaat de procureur verder. "Meerdere getuigen verklaren dat de beklaagde zich controlerend en dreigend opstelde ten aanzien van het slachtoffer. Er zijn aanwijzingen van eerdere fysieke agressie."

Er zijn altijd ‘aanwijzingen’. Nooit blauwe plekken. Nooit een gebarsten lip. Nooit een arm die vastgeklemd wordt tegen een frigo. Aanwijzingen zijn net abstract genoeg om op papier te passen.

"Op basis van de feiten en de elementen in het dossier vervolgt het openbaar ministerie de beklaagde hier voor moord, dat wil zeggen opzettelijke doding met voorbedachte rade, op de persoon van zijn ex-partner, mevrouw Eva Peeters."

De procureur sluit zijn map en gaat zitten. De woorden blijven achter, als rook.

"Beklaagde, hebt u de akte zo begrepen?" vraagt de voorzitter.
David knikt kort. "Ja."
"Hoe pleit u?"
"Niet schuldig aan moord." zegt hij. Hij kijkt even op, naar de voorzitter, niet naar ons. "Ik… ik heb haar niet willen doden. Het is uit de hand gelopen. Ik pleit schuldig aan… aan iets verkeerd, maar niet aan moord."

De advocaat legt een hand op zijn arm, een kort gebaar, meer voor het theater dan voor troost.

Ik voel mijn vingers tintelen. ‘Uit de hand gelopen’ zijn woorden die ik al heb gehoord. In de keuken van mijn kindertijd. In de living. In de badkamer waarvan de deur niet op slot kon.

 

"Ik herinner u eraan dat u vanaf nu geen berichtgeving over deze zaak mag volgen." zegt de voorzitter tegen ons. "Geen krantenartikelen, geen televisie, geen sociale media. U oordeelt uitsluitend op basis van wat u hier hoort en ziet. Niet op basis van wat er buiten deze zaal gezegd of geschreven wordt."

We knikken, één voor één. Hij kijkt ons aan alsof hij wil checken of we het echt begrepen hebben, maar zijn blik glijdt toch snel door naar de volgende. Twaalf mensen. Twaalf eventuele afwijkingen.

In de eerste pauze staan we op in een soort onwennig choreografie. De bode brengt ons naar een aparte ruimte, een soort leraarskamer met water, koffie en een stapel koekjes in een schaaltje die niemand durft aan te raken.

De man naast mij – jurylid nummer elf, een boekhouder met een zachte baard – zegt:
"Het is toch raar, hè. Je zit daar en ineens moet je over iemands hele leven gaan beslissen."

"Nog niet," antwoordt de jonge vrouw aan de andere kant van hem. "we hebben nog bijna niets gehoord. Het is nog maar de inleiding."

Ze praat snel, alsof ze haar eigen zenuwen aan het verdoezelen is. Ik leun tegen het aanrecht en neem een plastic bekertje water.

"Heb je er moeite mee?" vraagt de boekhouder aan mij.
"Waarmee?"
"Met het idee dat je moet oordelen."

Ik denk even na.
"Ik denk," zeg ik, "dat het moeilijker is om te doen alsof je niet oordeelt. Iedereen doet het, ook buiten een zaal. Het verschil is dat het hier telt."

Hij kijkt me een seconde lang aan, knikt dan.
"Ja," zegt hij. "dat is waar."

Hij weet niet dat ik al geoordeeld heb. Niet over David, niet helemaal, maar wel over de woorden die ik daarnet heb gehoord. Controle. Dreiging. Uit de hand gelopen. Elk woord een echo.

 

De volgende dagen vullen zich met getuigen.

De buurvrouw die zegt dat ze ‘soms wel geroep hoorde, maar ja, dat is bij iedereen weleens, zeker?’ De collega van Eva die vertelt over sms’jes, over ‘als ik u niet kan hebben, dan niemand’. De zus die uitlegt hoe Eva steeds meer verdween, kleren droeg die hij goedkeurde, vrienden afzegde omdat hij dat liever had.

"Hebt u ooit blauwe plekken gezien?" vraagt de advocaat van de burgerlijke partij.

De zus aarzelt. Haar ogen schieten kort naar de tafel van de familie, waar hun moeder zit.

"Ja," zegt ze dan. "een paar keer. Aan haar arm. Eén keer hier." Ze wijst naar haar hals. "Ze zei dat het van een kast was. Maar… een kast trekt geen vingers in uw huid."

De advocaat knikt langzaam.
"Heeft zij ooit aangifte gedaan?"
"Nee," zegt de zus. "ze zei dat dat geen zin had. Dat hij dan nog bozer zou worden. En dat het 'toch niet echt slaan was'."

Het woord blijft hangen in de zaal. Niet echt slaan.

Ik voel mijn kaken op elkaar schuiven.

"Mijnheer de voorzitter," zegt de advocaat van de verdediging wanneer hij aan de beurt is, "mag ik erop wijzen dat er geen enkel medisch verslag bestaat van zogezegde slagen en verwondingen, en dat er bijgevolg geen objectief bewijs is van de fysieke agressie waar hiernaar verwezen wordt?"

De voorzitter knikt.
"Dat is opgemerkt. Gaat u verder, meester."

De zus balt haar vuisten. Ik zie het van hier. Ze heeft geen papieren meegebracht. Alleen haar herinneringen. In deze zaal wegen papieren vaak zwaarder.

Wanneer de politie-inspecteurs getuigen, wordt het technischer. Foto’s op een scherm: de woonkamer, de bank, het tapijt met een levenloze arm er half over. De keuken waar het mes lag. De bloedsporen op de muur, in een patroon dat volgens de deskundige iets zegt over de beweging, de richting van kracht.

"De beklaagde verklaart dat hij enkel in een reflex heeft geduwd, in het heetst van de ruzie." zegt de procureur tegen de deskundige. "Dat hij niet meer goed weet hoe het mes precies in zijn hand is gekomen. Vindt u elementen die dit ondersteunen?"

"Neen," zegt de deskundige. Zijn stem is zakelijk. "de lokalisatie en het aantal steekwonden wijzen eerder op een doelgerichte beweging, meermaals herhaald."

"Hoeveel wonden zijn er precies vastgesteld?"
"Twaalf, waarvan vier in de borststreek, drie in de hals, de rest in de schouder en armregio."

Twaalf. Ik kijk naar mijn handen. Twaalf stoelen. Twaalf wonden. Het is een toeval, maar mijn brein begint patronen te knippen waar geen hoeven te zijn.

"Is het mogelijk," vraagt de advocaat van de verdediging, "dat een deel van die wonden in een worsteling zijn ontstaan, zonder gericht dodelijk opzet?"

"Ik kan niet spreken over intentie." zegt de deskundige. "Ik kan alleen zeggen dat de richting en diepte van de meeste wonden moeilijk te rijmen vallen met een louter toevallig contact tijdens een strijd of een val."

Ik denk aan de keren dat mijn vader in de keuken stond met een mes in zijn hand. Niet in iemands lichaam, maar op de grens. Het mes dat net iets te hard op de snijplank neerkwam. De manier waarop hij het vasthield terwijl hij over iets anders sprak, iets banaals.

"Je moet mij niet kwaad maken." had hij eens gezegd. Het mes lag toen naast het brood, maar iedereen in de kamer had naar dat ene voorwerp gekeken.

 

Het moeilijkste moment komt wanneer David zelf spreekt.

Tot dan toe heeft hij alleen korte antwoorden gegeven, zacht, gemompeld. Nu staat hij op, legt zijn handen plat op de tafel, en kijkt naar de voorzitter.

"Mijnheer Van Broeck," zegt de voorzitter, "u mag nu in uw eigen woorden vertellen wat er die avond gebeurd is. Neemt u de tijd die u nodig hebt."

David haalt diep adem. Zijn borstkas beweegt zichtbaar.

"Ik… ik was naar het huis van Eva gegaan omdat we moesten praten over de kinderen," begint hij. "We zaten in een moeilijke regeling. Ik had het gevoel dat ze hen tegen mij aan het opzetten was. Ze… ze liet mij hun minder zien dan was afgesproken, vond ik."

Zijn stem klinkt niet agressief. Eerder alsof hij klaagt. Ik hoor de ondertoon: ik vond. Zijn standpunt als maatstaf.

"We zijn beginnen discussiëren." gaat hij verder. "Het ging steeds harder. Zij riep, ik riep. Ze zei dingen die… die mij helemaal door het lint deden gaan."

"Wat zei ze?" vraagt de voorzitter.

"Dat ik een mislukkeling was." zegt hij na een pauze. "Dat de kinderen beter af waren zonder mij. Dat ik hen alleen maar bang maakte."

Ik merk dat ik mijn handen tot vuisten heb gebald. De nagels drukken in mijn handpalmen. Iemand heeft ooit iets gelijkaardigs tegen mijn vader gezegd, en ik herinner me niet haar woorden, wel de klap daarna.

"En dan?" vraagt de voorzitter.

"Dan… ben ik naar de keuken gegaan," zegt David. "Ik wilde weg. Ik… ik wilde het gesprek beëindigen. Maar zij is mij gevolgd. Ze bleef praten. Ze kwam dicht bij mij, en… en ze duwde  mij. En toen heb ik…"

Hij slikt, haalt zijn hand door zijn haar.

"Ik heb het mes genomen dat op het aanrecht lag." zegt hij. "Ik wilde dat ze zweeg. Niet… niet op die manier." Zijn stem breekt even. "Ik… ik heb met het mes gezwaaid. Zij… zij is naar voren gekomen. Het ging snel. Ik… ik herinner mij niet meer elke beweging. Ik weet alleen dat er ineens veel bloed was. Overal."

De moeder van Eva maakt een geluid, een mengeling van een kreet en een zucht. De jonge vrouw naast haar – de zus, vermoed ik – legt een hand op haar arm.

"Beklaagde," zegt de procureur, "u zegt dat u met het mes 'hebt gezwaaid'. Bent u zich bewust van het aantal wonden dat bij mevrouw Peeters is vastgesteld?"

David kijkt naar hem, dan naar de grond.
"Twaalf." mompelt hij.

"Juist. Twaalf." zegt de procureur. "Heeft u daarvoor met uw arm gezwaaid zoals u net voordeed?" Hij imiteert kort een halfslachtige beweging met de arm. "Of was u op dat moment bezig haar pijn te doen?"

"Ik… ik weet het niet." zegt David. "Ik was kwaad. Ze duwde mij. Ze heeft dit ook gedaan." Hij pakt zijn arm vast. "Ze heeft met haar nagels in mijn vel geknepen. Het was paniek."

"Hebt u op enig moment de kamer verlaten om hulp te roepen?"
"Nee. Ik… ik ben bij haar gebleven. Ik heb tegen haar gesproken."
"Wat hebt u gezegd?"
"Dat ze moest blijven ademen." zegt hij. Zijn ogen worden vochtig. "Dat het mij speet. Dat ik haar niet wilde verliezen."

Ik weet dat er in het dossier staat dat hij pas na zeven minuten de hulpdiensten heeft gebeld. Ik heb het nummer niet kunnen vergeten toen het werd voorgelezen. Zeven minuten is heel lang als iemand op de grond ligt te sterven.

"Waarom hebt u niet meteen gebeld?" vraagt de advocaat van de burgerlijke partij, zijn stem nu scherper.
"Ik was in shock." zegt David. "Ik… ik kon niet denken."
"Maar u kon wel praten tegen haar." zegt de advocaat. "U kon haar zeggen dat het u speet. U kon bij haar blijven in die zeven minuten. U kon het mes in de vaatwasser steken en uw handen afspoelen. Maar u kon niet bellen?"

David kijkt hem aan, de mond halfopen. Dat detail staat ook in het dossier: het mes nat, de spoelbak met rode vegen.

Ik voel een misselijkheid opkomen, laag in mijn buik.

 

's Avonds, na de derde zittingsdag, sta ik onder de douche en laat ik het water over mijn schouders glijden. Ik doe het licht niet aan in de badkamer. De straatlamp van buiten geeft genoeg diffuus licht om niet over de mat te struikelen.

Ik was mijn haren, maar in mijn hoofd ben ik niet hier.

Ik ben vijftien en sta in de woonkamer van ons oude huis. Mijn moeder staat tegen de kast gedrukt, een blauwe plek in wording aan de zijkant van haar gezicht. Mijn vader staat voor haar, adem snel, ogen smal.

"Je moet mij niet zo uitdagen," zegt hij. "je weet wat er gebeurt als je dat doet."

Ik sta in de deuropening. Mijn jongere broer zit half achter mij, zijn vingers in de stof van mijn T-shirt. Mijn moeder glimlacht schuin, bijna verontschuldigend.

"Het is niks, jongens." zegt ze. "Papa is gewoon moe. Ga maar boven spelen."

De dag erna heeft ze een sjaal om. Op haar pols een pleister. Ze zegt dat ze de deur van de badkamer tegen zich heeft gekregen.

"Nooit gezien," zegt mijn vader later in de keuken. "zo'n onhandige vrouw."

Hij lacht erbij, alsof het een grap is.

We hebben nooit ergens een klacht ingediend. De buren hoorden soms dingen, maar zeiden niets. Geen arts zag ooit iets dat het waard was om in een verslag te schrijven. Geen procureur heeft ooit een akte van beschuldiging voorgelezen met zijn naam erin.

Onder de douche van nu zet ik mijn handen tegen de tegels en adem diep in. Ik ben zevenendertig. Mijn vader is dood. Zijn lichaam is in stilte weggevoerd na een hartinfarct op een parkeerplaats. Er is geen hof van assisen geweest. Alleen een korte rouwmis en een koffietafel vol verhalen waarin hij vooral grappig en luid was.

Ik spoel het schuim van mijn haren en vraag me af of ik wel geschikt ben om in die zaal te zitten waar andere mannen met andere verhalen worden beoordeeld.

 

De voorzitter legt ons uit wat ‘voorbedachte rade’ precies betekent.

"Het gaat er niet om hoe lang iemand over zijn daad nadenkt." zegt hij. "Voorbedachte rade kan zich in seconden vormen. Het gaat erom dat er een zekere rust is geweest tussen het besluit en de uitvoering. Dat de dader de kans heeft gehad terug te komen op zijn intentie en dat niet heeft gedaan."

Ik schrijf de zin op in het notitieboekje dat we hebben gekregen. Kans gehad terug te komen. Ik denk aan de zeven minuten. Aan de gang naar de keuken. Aan het nemen van een mes. Aan de eerste steek, de tweede, de derde.

De advocaat van de verdediging hamert op het emotionele. Op de escalatie. Op de druk.

"Mijn cliënt is geen koelbloedige moordenaar." zegt hij. "Hij is een man die vastzat in een conflict dat zijn draagkracht overschreed. De woordenwissel die avond heeft oude wonden opengelegd. Het is op een fractie van een seconde misgelopen. Hij heeft het slachtoffer niet in de rug aangevallen, niet in haar slaap. Er was een ruzie, een botsing, een explosie."

Ik zie de rug van Eva op één van de foto's. Ze ligt op haar zij, gezicht naar de muur. Je ziet de wonden vooral vooraan.

De advocaat gaat verder:

"Als u vandaag beslist dat dit moord was, plaatst u mijn cliënt in dezelfde categorie als iemand die een moord plant, die een wapen koopt, naar een huis rijdt met de bedoeling te doden. Ik vraag u voorzichtig te zijn met die grens. Onopzettelijke doding, zware slagen en verwondingen met de dood tot gevolg: ja. Maar moord? Daarvoor ontbreekt het koele voornemen."

Ik hoor de woorden, maar mijn lichaam reageert anders. Ik denk aan hoe mijn vader altijd zei dat hij ‘nooit iets gepland’ had. Dat hij ‘gewoon’ kwaad werd. Alsof kwaadheid een externe kracht was, een storm waarvoor hij geen verantwoordelijkheid droeg.

 

In de jurykamer voelt de lucht dikker dan buiten.

De deuren worden gesloten. De bode legt de vragen neer, netjes geprint. De voorzitter van de jury – een leraar geschiedenis die de hele week met een geconcentreerde frons heeft zitten luisteren – haalt diep adem.

"Goed," zegt hij. "laten we beginnen."

Er zijn twee grote vragen: heeft David Eva gedood, en zo ja, was dat met voorbedachten rade? De rest – verzachtende omstandigheden, strafmaat – komt later.

"Ik denk niet dat iemand hier twijfelt aan het feit dat hij haar gedood heeft." zegt jurylid nummer drie, een verpleegkundige. "Dat staat vast."

Er wordt geknikt. Niemand spreekt tegen.

"De vraag is de kwalificatie." zegt de boekhouder naast me. "Was het een geplande moord, of een ruzie die fataal is uitgedraaid?"

"Voor mij is dat moord." zegt de jonge vrouw aan de overkant meteen. "Hij is naar haar huis gegaan met een agenda. Hij is niet toevallig langsgekomen. Hij is binnengekomen, heeft ruzie gemaakt, is naar de keuken gegaan en heeft een mes gepakt. Dat is geen reflex. Dat is een reeks beslissingen."

"Maar we weten niet wat hij precies dacht toen hij naar de keuken ging." zegt de leraar. "Misschien wilde hij gewoon weg. Of water drinken."

"Dan had hij een glas kunnen nemen," zegt de verpleegkundige. "geen mes."

Er wordt gelachen, kort, schamper. De spanning zoekt een uitweg.

"Wat denk jij?" vraagt de leraar ineens aan mij. "Je hebt nog niets gezegd."

Ik voel de blikken op mij rusten. Mijn hart slaat sneller. Mijn handen liggen op tafel, de vingers gestrekt. Ik zie de huid op mijn knokkels, licht gespannen.

"Ik…" begin ik, en stop dan. Hoeveel van mij mag ik meenemen in mijn antwoord? Hoeveel van mijn vader, mijn moeder, de avonden aan de keukentafel waarin het bestek luider klonk dan de woorden?

"Ik denk," zeg ik dan langzaam, "dat er tussen de ruzie en de eerste steek een moment moet zijn geweest waarin hij wist wat hij in zijn hand had. Een moment waarin hij had kunnen stoppen. Ook al was dat maar een seconde."

"Maar dat geldt toch bij de meeste feiten van dit type?" zegt de boekhouder. "Er is bijna altijd ergens zo'n moment."

"Ja," zeg ik. "en toch is dat precies waar het voor mij om draait. Of je dat moment gebruikt om terug te stappen, of om verder te gaan."

De leraar knikt.

"Maar maakt dat voor jou automatisch dat het moord is?" vraagt hij.

Ik kijk naar de vragenlijst. Het woord ‘voorbedachte rade’ staat er in vet. In de zaal klonk het bijna plechtig, hier is het gewoon zwart op wit. Ik denk terug aan de uitleg van de voorzitter. Kans gehad terug te komen.

"Voor mij wel." zeg ik. Mijn stem klinkt vaster dan ik me voel. "Hij kon weg. Hij kon de kinderen sparen van wat ze nu weten. Hij kon bellen na de eerste steek. Hij heeft dat alles niet gedaan."

Er volgt een discussie. Over emoties, over hoe ‘helder’ iemand nog denkt in een woede-uitbarsting. Over het verschil tussen moord en doodslag. De verpleegkundige zegt dat ze op spoed te vaak slachtoffers van ‘uit de hand gelopen’ ruzies ziet. De boekhouder wijst op het gebrek aan objectief bewijs voor de eerdere mishandelingen. De jonge vrouw wijst fijntjes op de zeven minuten.

"Ze benutte hij om zijn handen te wassen," zegt ze. "niet om hulp te zoeken."

Ik voel hoe mijn maag zich samentrekt. Mijn vader heeft ooit ook zijn handen gewassen in de keuken, langzaam, grondig, terwijl mijn moeder met een bloedneus op de bank zat. Alsof properheid een soort onschuld kon terugschenken.

"Mag ik iets persoonlijk zeggen?" hoor ik mezelf zeggen. De woorden zijn uit mijn mond voor ik ze heb gewogen.

De leraar kijkt op.
"We mogen niet over onze eigen levens discussiëren." zegt hij voorzichtig. "Dat heeft de voorzitter gezegd."

"Ik weet het," zeg ik. "ik zal geen details geven. Ik wil alleen… ik wil gewoon zeggen dat ik het beeld van die keuken en dat mes herken. Niet omdat hetzelfde bij mij is gebeurd, maar omdat ik weet hoe het voelt als iemand de controle verliest en zichzelf achteraf wijsmaakt dat hij dat niet had kunnen stoppen."

Er valt een stilte. Ik denk even dat ik te ver gegaan ben, dat iemand mij gaat herinneren aan de regels, dat ik uit de kamer word gehaald. Maar niemand zegt iets. De verpleegkundige kijkt me aan met iets dat op begrip lijkt.

"Net daarom zitten we hier met twaalf," zegt ze zacht. "omdat we allemaal dingen meebrengen. Er is niemand helemaal leeg."

"We mogen onze eigen geschiedenis niet als bewijs gebruiken." zegt de boekhouder. Zijn stem is niet vijandig. Eerder bezorgd.

"Dat doe ik ook niet." zeg ik. "Ik zeg alleen… dat ik weet hoe goed iemand zichzelf kan wijsmaken dat het 'niet zo bedoeld' was. En hoe lang iemand anders met de gevolgen moet leven."

We stemmen uiteindelijk. Niet in één keer, maar vraag per vraag. De eerste – of David Eva opzettelijk van het leven heeft beroofd – krijgt een unaniem ‘ja’. Bij de vraag naar voorbedachte rade aarzelen drie mensen. Er ontstaat een tweede ronde discussie, zachter van toon. Geen nieuwe argumenten, wel een herweging.

Uiteindelijk zijn er tien stemmen voor moord, twee voor doodslag. De voorzitter van de jury zucht, kijkt naar het plafond, en zegt:

"De wet vraagt geen unanimiteit, maar een meerderheid. Tien op twaalf is een duidelijke richting."

Hij schrijft het verdict op het formulier, met een blauwe balpen. De letters zijn klein, verzorgd.

"Zijn we het er allemaal mee eens dat we dit zo naar buiten brengen?" vraagt hij nog.

Ik knik. Mijn maag draait.

 

De uitspraak voelt als een toneelstuk dat ik al heb zien repeteren in de jurykamer en nu in première gaat voor een groter publiek.

"De jury heeft op de gestelde vragen als volgt geantwoord," zegt de voorzitter, nadat we weer in de zaal zijn plaatsgenomen. "op de eerste vraag, of de beklaagde, David Van Broeck, schuldig is aan het opzettelijk doden van zijn ex-partner, antwoordt de jury met ja. Op de tweede vraag, of deze opzettelijke doding is geschied met voorbedachte rade, antwoordt de jury eveneens met ja."

Er gaat een trilling door de zaal. De moeder van Eva slaat een hand voor haar mond. De jonge vrouw naast haar begint te huilen, geluidloos. De man aan hun zijde – de broer, vermoed ik – knikt langzaam, alsof hij iets heeft zien aankomen en het nu bevestigd ziet.

David staat tussen twee parketwachters. Zijn gezicht verstrakt bij het woord moord. Zijn advocaat legt een hand op zijn arm, opnieuw dat korte gebaar.

De voorzitter leest verder, over de strafmaat. De procureur vraagt een hoge effectieve gevangenisstraf, de verdediging pleit voor erkenning van de emotionele context, voor verzachtende omstandigheden. Uiteindelijk spreekt de rechtbank een straf uit die voor mij abstract blijft tot het getal klinkt: twintig jaar.

Twintig jaar in één zin. Twintig jaar van iemand anders in een paar seconden van mijn gehoor.

Wanneer de voorzitter klaar is, is er een moment van vreemd oponthoud. Alsof niemand precies weet wat hij moeten doen met zijn lichaam. De bode roept iets ceremonieels. De parketwachters brengen David naar buiten langs een zijdeur. Hij kijkt niet meer in onze richting.

Ik vraag me af of hij ooit aan ‘de twaalfde stoel’ zal denken wanneer hij in zijn cel ligt.

 

Buiten, op de trappen van het gerechtsgebouw, wacht de pers.

"Mevrouw, bent u tevreden met het verdict?"
"Vindt u de straf gepast?"
"Denkt u dat Eva vandaag recht heeft gekregen?"

De vragen zijn niet aan mij gericht. Ze vliegen langs mij heen naar de familie van Eva, naar de advocaten. De moeder zegt dat niets haar dochter terugbrengt, maar dat het belangrijk is dat iemand heeft gezegd dat dit geen ongeluk was. De advocaat van de verdediging zegt dat hij het arrest zal bestuderen. Iemand gebruikt het woord signaal. Iemand anders zegt catharsis.

Ik glip langs de rand van het groepje, mijn jas dichtgetrokken. Niemand vraagt iets aan mij. Dat is tegelijk een opluchting en een teleurstelling. De twaalfde stoel is buiten de zaal gewoon weer een vrouw met een tas.

Op de parking haal ik mijn autosleutel uit mijn zak. Ik blijf even staan met de sleutel in mijn hand. De lucht is koud, maar helder. Er rijdt een bus voorbij. Twee tieners fietsen langs op een te klein fietspad.

Ik denk aan Eva, aan de keuken, aan het mes. Aan de kinderen die boven lagen te slapen terwijl hun moeder beneden stierf. Aan mijn eigen moeder, die nooit in een assisenzaal heeft gezeten, nooit haar verhaal onder ede heeft gedaan. Aan mijn vader, die gestorven is zonder dat er ooit een officieel document is geweest waarin stond wat hij gedaan had.

In zekere zin heb ik vandaag iemand anders beoordeeld voor iets dat hij gedaan heeft, maar ook voor iets dat hij gelaten heeft. Hij had kunnen stoppen. Hij heeft dat niet gedaan.

Ik open de auto en ga zitten. Mijn handen trillen een beetje op het stuur.

Thuis luister ik naar mijn voicemail, een  bericht van mijn broer.
"Ik hoorde op de radio dat er een assisenproces bezig was in jouw stad." zegt hij. "Ik vroeg mij af of jij daar niet moest zijn, als jurylid of zo. Bel eens als je tijd hebt."

Hij weet niet dat ik dat telefoontje nu uitstel. Dat ik het moeilijk vind om over ‘de zaak’ te praten zonder alles te moeten uitlepelen.

Ik zet water op voor thee en ga aan de keukentafel zitten met een leeg notitieboekje. Niet het boekje van het hof, dat blijft daar. Een ander, met een zachte kaft.

Bovenaan de pagina schrijf ik: ‘Wat nooit in een akte van beschuldiging heeft gestaan.’

Daaronder begin ik te schrijven. Kleine, losse zinnen over deuren die te hard dichtsloegen. Over een mes op een snijplank. Over een blauwe plek aan een pols. Over de zin ‘het is uit de hand gelopen’ die als een pleister over een open wonde werd gekleefd.

Niemand zal dit lezen. Het zal niet gewogen worden door een voorzitter, niet besproken worden in een jurykamer. En toch voelt het alsof ik ergens een stille tegenverklaring neerleg.

Later die avond, wanneer ik het licht uitdoe in mijn slaapkamer, denk ik aan de zaal van oordeel. Aan de stoelen, de banken, de echo van de stem van de voorzitter. Aan de blik van David toen hij ‘niet schuldig aan moord’ zei. Aan de ogen van Eva op de foto die in de zaal heeft gestaan, glimlachend, nog levend.

Ik besef dat oordeel nooit helemaal ophoudt bij de uitspraak. Het blijft nazinderen in de mensen die erbij waren. In degene die veroordeeld is. In degene die vond dat het te weinig was. In degene die niets gezegd heeft, maar wel alles dacht.

En in de twaalfde stoel. Aan de rand. Waar je net genoeg afstand hebt om te kunnen kijken, en net dichtbij genoeg zit om nooit meer helemaal weg te kunnen kijken.