Een jonge vrouw wordt onderaan de trap gevonden en iedereen lijkt opgelucht wanneer het woord val in de mond wordt genomen. Tot de wetsdokter haar lichaam opent en merkt dat haar botten iets heel anders vertellen. Tussen oude breuken, kleine kneuzingen en één gebroken tongbeen groeit langzaam het portret van een leven waarin zwijgen gevaarlijker was dan spreken.
Ze bellen altijd als het donker is.
Het is geen regel, niemand heeft dat zo beslist, maar toch gebeurt het zo. Dood houdt zich niet aan kantooruren, zeggen ze dan op het parket. Voor mij voelt het meer als een patroon. Alsof lichamen wachten tot het stil genoeg is om eindelijk te kunnen vallen.
Mijn telefoon trilt op het nachtkastje. Ik hoef het scherm niet te zien om te weten wie het is. Enkel het uur check ik. 02:41. Mijn ogen prikken. Ik heb net lang genoeg geslapen om weer helemaal uit de werkelijkheid gerukt te worden.
Ik schuif mijn bril op mijn neus, wrijf mijn gezicht in mijn handen en neem op.
"De Smet."
"Dokter, met De Wilde. Sorry dat ik u zo laat stoor. We hebben een dode in Gentbrugge. Vrouw, begin dertig. Aangetroffen onderaan de trap. Waarschijnlijk val. Procureur wil toch uw vaststellingen ter plaatse."
"Adres?"
"Vierde rijhuis links in de Meersstraat. Politie staat al buiten. De partner is aanwezig."
Ik krabbel het adres op een oud boodschappenlijstje. Op de achtergrond hoor ik radioverkeer, iemand die roept om een kegel, een wagen die wegrijdt.
"Is er iets bijzonders, of gewoon uit voorzorg?" vraag ik.
"Tja. Hij zegt dat hij wakker werd van de klap. Zij zou naar beneden gegaan zijn om iets te drinken. Ze ligt… nogal slecht. Maar dat kunt u beter zelf zien."
De lijn kraakt even. De Wilde is niet iemand die snel om drie uur ’s nachts een wetsdokter uit bed trekt voor een klassieke trapval. Dat hij mij daar wilt, betekent dat er iets schuurt. Al durft hij dat niet altijd meteen luidop zeggen.
"Ik vertrek binnen tien minuten." zeg ik.
"Dank u, dokter."
Ik kleed me aan in het donker. Uit gewoonte loop ik tot aan de kamer van Noor, voor ik me herinner dat ze vannacht bij Mark slaapt. Het nachtlampje dat golven op het plafond projecteert, staat nog aan; blauwe schaduwen wiegen over het lege bed. Onder dat licht ligt ze vaak met haar armen boven haar hoofd te slapen, alsof ze zich overgeeft aan iets waarvoor ze geen woorden heeft. Nu ligt alleen haar knuffel op het kussen, op haar plaats. Ik blijf even in de deuropening staan.
Het is vreemd hoe snel een reflex ontstaat. Ook als ze er niet is, voel ik bij elke oproep de drang om te controleren of ze ademt. In de eerste maanden met Kasper boog ik me ook elke nacht over zijn wieg om te kijken of hij nog ademde, tot die ene ochtend waarop hij niet meer bewoog.
Ik sluit de deur zacht en loop naar beneden, naar de jas met de zware sleutels in de zak, naar de auto die naar ziekenhuis en mortuarium ruikt, zelfs al staat hij gewoon op de oprit.
Buiten hangt die typische nachtelijke vochtigheid over de stad. Straten zijn half glanzend, alsof iemand net heeft gedweild. Ik start de motor, zet de ruitenwissers kort aan om de nevel van de voorruit te vegen en rijd richting Gentbrugge.
Onderweg herhaal ik in mijn hoofd het kleine ritueel dat ik altijd doe voor ik aankom.
Doodsoorzaak. Tijdstip. Omstandigheden. Lichaamstemperatuur. Livores. Rigor.
Ik som ze op zoals anderen hun boodschappenlijst opzeggen. Het is geen mantra om kalm te blijven, eerder een kader. Een herinnering dat ik hier ben om te kijken, niet om te voelen. Dat laatste gebeurt toch, maar pas later, als ik mijn handschoenen uit heb.
De Meersstraat is van ver zichtbaar.
Zwaailichten weerkaatsen op de gevels van de rijhuizen, blauw en rood op witte crepi, als een soort onheilspellende kerstverlichting. Er staat een ambulance, maar niemand haast zich. Dat is altijd een slecht teken. Of juist geen teken meer, afhankelijk van hoe je het bekijkt.
Ik parkeer iets verder, stap uit en trek mijn kraag omhoog. De lucht is koud, maar niet scherp. Februari-koud. Alles voelt wat vochtig en zwaar. Ik toon mijn legitimatie aan de agent aan het lint. Hij knikt en tilt het lint op.
"Derde huis, dokter. Witte voordeur. De inspecteur is boven."
Binnen ruikt het naar een mengeling van iets net opgeruimds en iets dat al lang vastzit. Wasmiddel, oude tapijten, een vleug frituurvet uit een andere kamer. In de kleine gang staat een buggy opgevouwen tegen de muur. Er hangt een kindermuts met konijnenoren aan de kapstok.
Mijn maag trekt licht samen.
De trap begint bijna meteen achter de voordeur. De gang is niet meer dan een smalle strook tegels tussen buiten en de eerste trede. Onder aan die trap, op de tegels, ligt zij. Bovenaan de trap zie ik silhouetten. Twee uniformen, één burger. De Wilde buigt zich half over de leuning en wenkt.
"Dokter, hier. Pas op, de treden zijn glibberig."
Ik blijf eerst bij haar staan en laat mijn blik automatisch de trap op gaan. Op de tweede trede ligt een druppel bloed, op de vierde een veeg, op de zevende een grotere vlek, daarna niets meer tot bovenaan. Alsof er halverwege iets geraakt is en de rest van de weg droog gebleven is. Het lichaam is hier tot stilstand gekomen.
Ze ligt op haar rechterzij, hoofd naar de voordeur, voeten nog op de onderste treden. Het is een pose die je bijna alleen bij doden ziet. Alsof het lichaam niet de tijd had om zichzelf nog in een menselijke houding te leggen.
Ze draagt een wijde T-shirt en een korte pyjamashort. Haar benen zijn naakt, kippenvel op de huid. Aan haar linkerenkel hangt een sok die half is afgegleden, alsof ze die onderweg verloren is. Haar haar, donker en lang, plakt op sommige plaatsen, op andere staat het raar omhoog. Achter haar hoofd kleeft donker bloed op de tegels. Op de grond naast haar ligt een gebarsten glas.
Ik ga door de knieën, laat mijn tas zakken en zet mijn bril iets hoger op mijn neus. Het licht in de gang is geel en te zacht, iemand heeft een sfeerbol in het plafond gehangen. De technische recherche heeft extra spots geplaatst. Schaduwen vallen in verschillende richtingen. Lichamen krijgen zo meerdere randen. Het maakt alles tegelijk duidelijker en onrustiger.
"Wat is het verhaal?" vraag ik, zonder mijn blik van het lichaam te halen.
De Wilde staat nu halverwege de trap, notitieboekje in de hand. Zijn das is los, zijn ogen zijn moe.
"Partner zegt dat ze boven samen in bed lagen." zegt hij. "Zij zou wakker geworden zijn en naar beneden zijn gegaan om iets te drinken. Hij is wakker geworden van een klap, is gaan kijken en heeft haar zo aangetroffen. Daarna heeft hij de hulpdiensten gebeld." "Hoe laat?"
"Telefoontje om 01:57. Hij zegt dat hij haar rond 01:45 naar beneden hoorde gaan."
Ik knik, meer uit gewoonte dan uit instemming. Mijn blik blijft op het lichaam. De rechterarm ligt langs haar lichaam, iets te netjes, iets te strak, de hand open, vingers licht gebogen. De linkerarm zit half onder haar lijf geklemd, maar ik zie nog net de handrug en een deel van de vingers.
Op de rug van haar linkerhand zitten vage blauwe plekken. Geen verse, eerder geelgroen. Oudere letsels. De nagel van de wijsvinger is diep afgebroken. Op haar onderarm zie ik nog één, bijna gele vlek, op een hoogte die te laag is voor een gewone stoot tegen een tafel, te hoog voor een kinderfiets.
De trap boven haar is bekleed met tapijt dat ooit beige was maar nu een vuile tussenkleur heeft. Er zijn geen bloedvegen op de treden zelf, alleen die paar druppels hogerop. Als ze van hoger gevallen is, zouden er onderweg meer sporen kunnen zijn. Maar vallen is zelden netjes. Mensen draaien, grijpen, schrapen. Ik noteer het zonder conclusies.
"Is er iemand aan haar geweest?" vraag ik.
Een ambulancier, die nog in de gang staat, antwoordt.
"Enkel om na te kijken of er nog reanimatie mogelijk was. We hebben haar hoofd een beetje gekanteld om de luchtweg vrij te maken, maar daarna alles zo gelaten. Geen uitgebreide manoeuvres, het was snel duidelijk."
Ik knik. De hals, denk ik. Altijd de hals.
Mijn zaklamp, thermometer en liniaal liggen bovenaan in de tas. Ik neem de thermometer en mijn zaklamp en vraag aan een medewerker van de forensische dienst aan de andere kant om het haar even weg te houden van haar gezicht.
"Mag ik haar gezicht volledig zien?" vraag ik.
Hij schuift voorzichtig een pluk haar opzij. Het gezicht komt tevoorschijn, bleker dan ik me herinner van de ganglichtflarden daarnet. De ogen zijn half geopend. In het wit zie ik kleine, puntvormige bloedingen. Subconjunctivale petechiën. Het zijn geen schreeuwende signalen, eerder fluisteringen. Maar ik heb geleerd naar fluisteringen te luisteren.
Ik richt het licht op haar hals. In het gelige ganglicht leek de huid daar gewoon wat rood. Nu, onder het felle wit van de spot, zie ik een onregelmatig patroon. Geen nette band zoals van een sjaal of een koord, maar grillige, halfronde zones. Kleine drukplekken, sommige iets donkerder, andere alleen als schaduw te zien.
"Kunt u die lamp iets dichter zetten?" vraag ik.
Een forensisch medewerker van de technische recherche schuift de statiefspot dichterbij. Het licht schuift over haar sleutelbenen, haar keel, de onderkant van haar kaak. De verkleuringen worden scherper.
Ik zie aan één kant van haar hals kleine ovale zones, passend bij vingers. Aan de andere kant vage tegenkleuren. Er is geen enkel letsel dat op zichzelf al een verdict kan zijn, maar samen vormen ze een zin die ik te vaak heb gelezen.
Ik neem detailfoto’s van hals en gezicht, van de ogen, van de handen. Daarna meet ik haar lichaamstemperatuur rectaal. De huid voelt koel, maar niet ijzig. Ik noem de waarde hardop, de forensische medewerker noteert.
Rigor mortis is duidelijk aanwezig in kaken en armen. De lijkvlekken liggen voornamelijk aan de rechterkant van haar lichaam, deels ook in de rug. Dat past bij de houding waarin ze nu ligt. Toch zijn er in de bovenrug wat vage, lichtere zones die suggereren dat ze eerder anders heeft gelegen voor ze hier terechtkwam.
"Oudere hematomen op de rug van de linkerhand en op de onderarm." zeg ik.
"Hoe oud ongeveer?" vraagt De Wilde.
"Op het zicht: dagen tot een paar weken. Preciezer kan ik pas morgen zijn."
Hij knikt. Hij heeft ze ook gezien, dat weet ik. Hij is lang genoeg in deze job om niet meer te geloven in mensen die altijd tegen de kast gevallen zijn.
"Hij zegt dat ze soms struikelde." voegt hij eraan toe. "Dat ze onhandig was."
Er is altijd wel iemand die onhandig is, in al die huizen. Onhandig, snel blauw, gevoelig voor stoten. Woorden die in mijn hoofd bijna automatisch in andere begrippen vertaald worden.
Ik laat mijn blik nog een keer over de trap en de gang glijden. Halverwege, ter hoogte van de vierde trede, zit op de muur een vage, ovale vlek. Niet rood, maar een donkere schaduw in het licht. Alsof iemand met een hand tegen de muur geduwd heeft, huidvet en stof samen in een bleke afdruk.
"Die afdruk op de muur, is die al gefotografeerd?" vraag ik.
De forensisch medewerker knikt.
"Ja, dokter. We nemen er straks stalen van. Er zit iets van textuur in, misschien vezels."
"Goed." zeg ik. "Zorg dat je ook de hoogte nauwkeurig hebt. Dat wordt later belangrijk."
In de woonkamer staan nog koffietassen op tafel. Een televisie is op pauze gezet. Op het scherm hangt een talkshowpresentator in een halve glimlach vast. Er ligt een open zak chips naast een pluchen dinosaurus. Iemand heeft hier nog gekeken, gegeten, gelachen. Niet zo lang geleden.
Wanneer ik terug de gang in stap, zie ik in de deuropening van de keuken de partner zitten. Een deken rond zijn schouders, een agent naast hem. Zijn blik glijdt niet naar mij, maar langs me heen, naar de plek waar haar lichaam ligt. Zijn handen knijpen krampachtig in de stof van het deken.
Ik sta heel even stil, net buiten zijn gezichtsveld. Dan til ik mijn tas op en loop voorbij, zodat ik zijn blik niet langer hoef te kruisen.
Mijn werk op de plaats delict zit erop. Het echte werk begint pas straks, onder het koude licht van de autopsiezaal. Maar het lichaam heeft hier al zijn eerste zinnen uitgesproken. Het is aan mij om de rest te lezen.
De rit naar het mortuarium voelt korter dan hij zou moeten zijn. Het lichaam ligt nu in een zwarte zak achter in de lijkwagen. De geluiden zijn gedempt. De wereld buiten rolt voorbij in stukjes straatverlichting en verlaten bushaltes.
In de gang van het mortuarium is het licht hard en koud. Tegels, witte muren, een klok die altijd iets te traag lijkt te lopen. Ik ken elk kraakje van de vloer, elke kras op de brancard. Soms lijkt het alsof ik meer tijd doorbreng met doden dan met levenden.
We plaatsen haar in de koelcel. Op de metalen plaat ligt nog de afdruk van iemand anders. Ik lees het kaartje aan het voeteneinde. Achternaam, voornaam, geboortedatum. Ik herhaal haar naam in mijn hoofd.
Sarah Deroo. 31 jaar.
"Gaat u nu door?" vraagt de autopsie-assistent.
"Nee. Eerst naar huis. Om acht uur beginnen we. Ik wil wakker zijn als ik haar openmaak."
Hij knikt. Hij weet dat ik soms wel meteen begin, als het moet. Als er een dader in een cel zit en de procureur op een verslag wacht. Of als er ouders buiten zitten die willen weten of het ongeluk echt een ongeluk was. Maar bij Sarah voel ik dat ik helder wil zijn. Geen wazige randen rond mijn waarneming.
Ik kleed me om, steek mijn notities in mijn tas en stap weer naar buiten. De lucht is iets lichter nu. De nacht begint langzaam te verschuiven naar ochtend. In de verte hoor ik een trein.
Thuis is het huis stiller dan daarnet, en toch voel ik alles harder.
Uit gewoonte loop ik eerst naar Noors kamer, ik sluit de deur zacht en ga naar mijn eigen slaapkamer. In mijn bed ligt het kussen nog in de vorm die ik achterliet. Naast me is het leeg. Er ligt geen warme rug meer om tegen aan te kruipen. Mark is twee jaar weg, zijn spullen nog geen half jaar. De leegte heeft tijd nodig om zich op te vullen.
Ik weet hoe lichamen er vanbinnen uitzien als het misgaat. Dat helpt niet tegen het gevoel dat het hier ook elk moment kan gebeuren. Het maakt het soms erger. Elk hoestje, elke koorts wordt in mijn hoofd een schema van mogelijke oorzaken. Elk blauw plekje op de schenen van mijn dochter is een kaart van alle dingen die haar konden overkomen.
Ik ga liggen zonder me echt uit te kleden. Het matras voelt harder dan anders, alsof het mij afstoot. Ik leg mijn arm over mijn ogen, maar achter mijn gesloten oogleden zie ik alleen trappen en halzen en ogen met rode puntjes.
Ik val uiteindelijk in een ondiepe slaap, vol korte beelden die nergens echt beginnen en nergens eindigen.
De eerste snede maak ik om 08.23.
Dat uur schrijf ik altijd op. Niet dat het technisch iets uitmaakt, maar ik hou van die precisie. Alsof ik daarmee erken dat dit het moment is waarop ik onomkeerbaar binnen ga in iemands laatste verhaal.
Sarah ligt op de tafel in de autopsiezaal. Het metaal onder haar glimt. De verlichting is fel, gelijkmatig. Haar huid is nu effen bleek. De blauwe plekken tekenen scherper af. Ik heb haar gewassen waar dat nodig was, maar niet meer dan dat. Sporen moeten blijven.
Een stagiair staat aan de andere kant van de tafel. Yassin, laatste jaar geneeskunde, hier voor een keuzestage forensische geneeskunde. Zijn ogen zijn tegelijk hongerig en afwerend. Dit is zijn derde autopsie. Hij doet zijn best om professioneel te kijken. Ik zie hoe zijn ademhaling versnelt als ik haar lichaam nog eens systematisch bekijk.
"Kijk eerst," zeg ik. "niet meteen de wonden. Je moet zien wie ze was, niet alleen wat haar doodde."
Hij knikt, slikt en laat zijn blik over haar gelaat glijden. Zonder make-up ziet ze er jonger uit dan deze nacht in de gang. Haar mondhoeken zijn slap, niet meer vastgeklemd. Langs haar slapen zijn nog restjes gedroogd bloed te zien waar haar haar heeft gekleefd.
"Wat valt je op?" vraag ik.
"De petechiën in de ogen." zegt hij zacht. "En… de verkleuringen in de hals. Ze lijken niet op een val. Meer op… druk?"
"Goed. En de handen?"
Hij kijkt. Pakt voorzichtig haar linkerhand op.
"Oude hematomen op de rug van de hand. De nagel van de wijsvinger is afgebroken. Er zit iets onder de nagel van de middelvinger."
Ik neem haar vinger over, bekijk het. Een klein donker restje onder de nagelrand. Huid misschien, stof, verf. Het labo zal het moeten uitmaken. Maar het is in elk geval niet van een trap.
Ik dicteer de uitwendige beschrijving in de microfoon. Lengte, gewicht, lichaamsbouw. Oudere littekens op scheenbeen en knie. Een lichte scoliose in de rug. Een klein littekentje vlak boven de linkerschouder, ronde vorm, misschien van een vaccin of van iets dat ooit door haar huid is gegaan.
"Zie je dat litteken?" vraag ik.
"Ja."
"Het is bijna verdwenen. Toch is het er nog. Zo gaat dat met veel dingen."
Yassin zegt niets. Ik weet niet of hij begrijpt dat ik het niet alleen over het litteken heb.
Ik beschrijf de livores, de rigor, de verkleuringen in de hals, de petechiën. Dan maak ik de klassieke Y-vormige incisie. De eerste snede in de huid. Er is altijd een fractie van een seconde waarin het mes weerstand ontmoet. Het moment waarop de grens tussen buiten en binnen nog voelbaar is.
De ribben zijn intact. Geen verse breuken. Wel enkele oude genezen fracturen aan de linkerkant, waarschijnlijk ooit van een val of een klap. De breuken zijn netjes genezen, maar het bot vertelt dat het niet één rechte breuk was. Meerdere lijnen, verschillende stadia.
"Meerdere traumata in het verleden," zeg ik.
Hij zei dat ze soms struikelde, hoor ik De Wilde in mijn hoofd zeggen. Onhandig. Ik duw het beeld opzij en ga door.
Hart, longen, lever, milt. Ik bekijk, weeg, snijd doorsnedes. Documenteer. Er zijn kleine puntvormige bloedingen in de longen, passend bij verstikking. In de maag vind ik restanten van chips en twee slokken wijn, niet veel. Geen aanwijzingen voor een zware intoxicatie. Het bloedonderzoek zal later bevestigen hoeveel ze precies gedronken had.
Wanneer ik de hals structuren vrij leg, wordt het verhaal nog luider.
De spieren aan één kant van de hals vertonen kleine bloedingen. De schildklier heeft puntvormige bloeduitstortingen. De tongwortel toont kneuzingen. Het tongbeen is gebroken, een typische breuk bij manuele strangulatie. Niet bij een val.
"Ziet u dat vaak?" vraagt Yassin.
"Vaker dan genoeg." zeg ik.
Ik meet, fotografeer, beschrijf. De microfoon registreert mijn woorden. Later zullen ze als droge tekst op papier verschijnen, met nummers en sub paragrafen. Niemand zal horen hoe mijn stem even scherper werd bij het noemen van het tongbeen.
In mijn hoofd komen twee beelden samen. Sarah, onderaan de trap. Sarah, hier op de tafel. De posities klikken in elkaar, maar niet zoals een puzzel. Eerder zoals twee lagen van een foto die niet helemaal over elkaar passen. Er is iets verschoven tussendoor.
Ik maak de autopsie af, sluit haar lichaam weer, hecht de huid netjes. Het is een vorm van respect. Ook al ziet niemand het meer onder de kleren, behalve de begrafenisondernemer. Ik weet dat het daar is. Dat het niet slordig mag zijn.
Na afloop was ik vroeger altijd opgelucht. Nu voel ik vooral een soort zwaarte. Alsof elk lichaam dat ik openmaak iets achterlaat op mijn eigen ribben, een dun laagje, onzichtbaar maar stapelend.
Ik ga zitten aan mijn bureau en begin aan het voorlopige verslag. De Wilde komt binnen met een koffie in een bekertje dat te dun is voor de warmte.
"En?" vraagt hij.
Ik draai mijn stoel naar hem toe.
"Vergeet de trap." zeg ik. "Het tongbeen is gebroken. Subconjunctivale petechiën, petechiën in de longen, hemorragieën in de hals musculatuur. Dit is geen val. Dit is strangulatie."
"Manueel?"
"Alles wijst in die richting. Ik heb ook oude ribfracturen links. Meerdere, verschillende stadia van genezing. Dubieuze hematomen op handen en bovenarmen. Dit is niet de eerste keer dat er iets met haar gebeurd is."
Hij vloekt zacht.
"Hij zegt dat hij haar nooit geslagen heeft." mompelt hij. "Dat ze onhandig was. Dat ze soms zelfs tegen deuren liep."
"Er zijn weinig deuren die ribben breken in verschillende fases." zeg ik.
"Dus, wat schrijft u?"
"Dood door mechanische verstikking, hoogstwaarschijnlijk door manuele strangulatie. De letsels zijn niet verenigbaar met een eenvoudige val van de trap. Ik sluit een val op zich niet uit als secundair element, maar niet als primaire doodsoorzaak."
Hij knikt. Ik zie in zijn ogen iets wat ik goed ken. Een mengeling van voldoening omdat zijn buikgevoel klopt, en onbehagen omdat dat buikgevoel betekent dat hij opnieuw met een dader zit. Met iemand die vannacht huilend in een keuken zat, terwijl de vrouw onderaan de trap langzaamaan koud werd.
"De procureur zal content zijn," zegt hij bitter. "nog een huiselijk drama."
"Ik weet niet of content het juiste woord is." zeg ik.
"Je weet wat ik bedoel."
Hij wrijft over zijn gezicht.
"Ik ga terug. We nemen hem mee naar het bureau.”
In mijn middagpauze ligt Sarah niet meer op de tafel, maar ze blijft in mijn hoofd.
Ik zit een paar deuren verder met een brooddoos voor me, maar het is de koelceldeur waar mijn ogen naartoe getrokken worden. Achter dat metaal staat nu haar naam op een kaartje, tussen andere namen die net zo stil geworden zijn. Soms denk ik dat ik er ooit één ga zien die ik ken. Een leerling van mijn dochter. Iemand van de bakker. Mijn eigen naam, verkeerd gespeld.
Ik probeer die gedachte weg te duwen, maar dat is alsof je een vlek op een witte muur probeert te negeren. Hoe harder je wegkijkt, hoe beter je weet waar hij zit. Mijn telefoon trilt. Een bericht van Mark.
Hoe gaat het met Noor?
Ik antwoord met een foto die de oppas me net stuurde. Noor aan de ontbijttafel met choco rond haar mond. Bordje cornflakes naast haar waar ze niet is aangekomen.
Goed. Jij?
De drie puntjes verschijnen, verdwijnen. Uiteindelijk komt er enkel terug:
Drukke voormiddag. Tot vanavond bij de overdracht.
Overdracht. Ook dat is een woord dat ik nu bijna even vaak gebruik voor mijn kind als voor mijn lichamen.
Die avond, thuis, wanneer Noor slaapt, open ik de doos die ik zelden nog open.
Hij staat boven op de kast in de slaapkamer, achter twee opgevouwen dekens. In de doos zitten foto’s, een ziekenhuisarmbandje, een pluchen olifantje. En een stapel verslagen. Niet van mij. Van de neonatologie. Van de dienst intensieve zorgen. Van de kinderarts die op een dag zacht zei dat hij alles gedaan had.
Ik lees ze nog zelden. Ik heb ze van buiten geleerd in de eerste maanden. Elk getal, elke waarde. Ik zocht patronen. Iets wat ik had kunnen zien. Een detail dat ik had moeten opmerken als arts, als moeder, als mens.
Kasper stierf aan een infectie die te snel was voor de protocollen. Dat is de officiële versie. Binnenin woonde lang een andere versie. Eentje waarin ik meer had kunnen doen. Hardere alarmen, meer vragen, een andere dienst. Het heeft jaren geduurd voor ik die stem zachter kreeg.
Nu kijk ik naar de verslagen zoals ik naar autopsierapporten kijk. De woorden zijn juist. De cijfers kloppen. Wat ze niet vertellen, is hoe zijn hand voelde toen hij mijn vinger vasthield. Hoe warm hij was, tot hij het niet meer was.
Het zijn de lichamen die dat onthouden. Niet de papieren.
Ik sluit de doos, zet hem terug en besluit dat ik Sarahs foto’s nog een keer ga bekijken. Niet om meer wonden te zoeken, maar om haar leven te zien.
De volgende dagen tekent de zaak zich scherper af.
Het labo bevestigt sporen van huid onder haar nagel, niet van haarzelf. Het DNA komt overeen met dat van haar partner. In de zetel in de woonkamer worden kleine bloedspatten gevonden die niet passen bij een val van een trap. Een kussen met lichte vervormingen, alsof het hard vastgehouden is. Buren verklaren dat ze vaak discussies hoorden. Dat er soms dingen vielen. Dat Sarah zich daar achteraf voor verontschuldigde met een verfrommeld glimlachje.
De Oude Ribben, noem ik ze in mijn hoofd. De breuken die één verhaal vertellen, terwijl de blauwe plekken van de laatste avond het hoofdstuk afsluiten.
De Wilde komt meer dan één keer langs met nieuwe info.
"Hij blijft volhouden dat hij haar niet aangeraakt heeft." zegt hij op een middag. "Hij zegt dat ze hem bij de arm greep en dat hij zich losrukte. Dat ze toen gevallen is."
"Dat verklaart de breuk van het tongbeen niet." zeg ik.
"Dat weet ik, dokter. Maar hij klampt zich eraan vast."
Ik schrijf een aanvullend verslag waarin ik nog eens benadruk dat de dood niet kan verklaard worden door een simpele val. Ik benadruk de combinatie van letsels. Oud en nieuw. De patronen.
"Eigenlijk," zegt Yassin terwijl ik dicteer, "vertelt haar lichaam bijna haar hele leven."
Ik kijk op. Hij staat bij de lichtbak, waar de foto’s van haar ribben en nek hangen.
"Hoe bedoel je?"
"Die oude breuken, die littekens. De kneuzingen op haar handen, alsof ze iets probeerde tegen te houden. De lichte eeltlaag op de binnenkant van haar duim, misschien van een schaar. Kapster? Iemand die veel knipt. De striem die bijna weg is op haar pols, die perfect onder een horlogeband zou verstopt zitten."
"Je leert snel." zeg ik.
Hij glimlacht onzeker.
"Het is gewoon… ik had nooit beseft dat een lichaam zo veel kon bijhouden. Dat het bijna een soort dagboek is."
Ik knik. Dat is precies waarom ik dit werk doe en waarom het mij tegelijk langzaam uit elkaar trekt.
"Het lichaam vergeet bijna niets." zeg ik. "Het zijn de mensen errond die vergeten. Of doen alsof."
Twee weken later vindt de verhoorconfrontatie plaats.
De procureur wil dat ik bij het verhoor van de partner aanwezig ben om desnoods meteen technische vragen te beantwoorden. Ik hou niet van die situaties. Ik ben geen politie. Ik ben geen rechter. Ik ben iemand die met dode lichamen werkt. Toch belanden we soms in hetzelfde kleine kamertje met tl-licht en goedkope koffie.
Hij zit tegenover mij en De Wilde. Handen in elkaar gevouwen, knokkels wit. Geen deken nu. Geen toneel van net-ontdekte shock. Hij heeft zich geschoren, een proper hemd aangetrokken. Hij ziet er jonger uit dan ik gedacht had. Hij zou een collega-ouder kunnen zijn aan de schoolpoort.
"Meneer De Bock," zegt De Wilde. "we gaan even samen overlopen wat de wetsdokter vastgesteld heeft. Zij zal dat in haar eigen woorden uitleggen. Als u het ergens niet mee eens bent, mag u dat zeggen."
Hij knikt, zonder op te kijken.
Ik leg het verslag in mijn hoofd opnieuw uit. Geen termen, of toch zo weinig mogelijk. Ik praat over kneuzingen in de hals, over een botje dat enkel breekt als er stevige druk op de keel wordt uitgeoefend. Over de kleine bloedingen in de ogen. Over de oude letsels.
"Deze letsels passen niet bij een simpele val van een trap." zeg ik. "Ze passen bij druk op de hals. Met handen. Van iemand anders."
Hij ademt scherp in.
"Ze pakte mij vast," zegt hij. "ze wilde mij niet laten gaan. Ze heeft mijn arm gegrepen. Ik heb mij losgetrokken. Ze viel. Ik heb haar niet gewurgd. Ik zweer het. Ik heb haar nooit… Ik."
Zijn stem breekt. Hij wrijft met zijn duim over de vingers van zijn andere hand. In mijn hoofd zie ik Sarahs afgebroken nagel. De huid onder haar nagels.
"Uw huid is onder haar nagels gevonden." zeg ik rustig.
"Ja, omdat ze mij vastnam. Er is toch niets mis mee dat u mijn DNA op mijn vrouw vindt?"
"Uw huid onder haar nagels in combinatie met de kneuzingen in haar hals en de breuk van haar tongbeen is moeilijk te verklaren met alleen losrukken."
Hij zwijgt. Er trekt een klein spiertje bij zijn oog.
"Ze maakte u kwaad?" vraag ik.
De Wilde kijkt kort naar mij. Dit is niet mijn rol, maar de vraag hangt al in de lucht. Hij had ze toch gesteld.
"Ze zweeg altijd." zegt hij ineens. "Dat is wat mij gek maakte. Ze deed alsof er niets was. Alsof alles normaal was. Dan ontplofte ik soms. Maar ik heb haar niet vermoord. Ik heb haar alleen vastgenomen. Even. Ze moest luisteren."
Het is fascinerend hoe mensen hun eigen woorden kiezen. Niet slaan, maar vastnemen. Niet schreeuwen, maar ontploffen. Niet wurgen, maar laten luisteren.
"Meneer De Bock," zegt De Wilde. "de letsels zijn niet verenigbaar met even. Dit duurt langer. Dit geeft haar tijd om te vechten. Om te grijpen. Om met haar nagels te krabben."
Hij haalt zijn schouders op, een klein, schokkend gebaar.
"Het ging snel." zegt hij. "Alles gaat snel als je kwaad bent."
Voor Sarah moet het eindeloos geduurd hebben.
Er valt een stilte. De klok aan de muur tikt te luid. Ik focus op de secondewijzer om niet te verdrinken in de blik van de man tegenover mij.
Hij kijkt eindelijk naar mij.
"U weet toch ook dat het soms uit de hand loopt?" zegt hij. "Dat je dingen zegt en doet die je niet meent? U bent toch ook getrouwd geweest?"
Ik voel een korte steek, alsof iemand een naald in mijn borst prikt.
"Ja," zeg ik. "en precies daarom weet ik dat kwaad zijn niet hetzelfde is als iemand de keel dichtknijpen."
Na het verhoor loop ik naar buiten. De lucht is grijs. Geen regen, wel die vochtigheid die in kleren kruipt.
Ik denk aan Mark en mij die ooit schreeuwend tegenover elkaar stonden in de keuken. Borden, woorden, vermoeidheid tussen ons in. Nooit handen op elkaars keel. Wel soms een deur die te hard dichtging. Het is een dunne lijn, denk ik. Maar er is een lijn.
Ik rijd terug naar het mortuarium. In de auto zet ik de radio aan zonder te luisteren. Stemmen kabbelen, muziek vult de plekken in mijn hoofd waar anders beelden zouden zitten.
In de koelcel is Sarahs plaats leeg.
Ze is opgehaald door de begrafenisondernemer, in een kist gelegd, voorbereid op een afscheid waar ik niet bij zal zijn. Ik zal haar vader misschien ooit op de gang van het gerechtsgebouw zien. Hij zal mij niet herkennen. Ik zal hem niet aankijken, omdat ik dat beter niet doe.
Ik bekijk nog één keer haar dossier. Haar naam op het voorblad, mijn verslag, de foto’s. Röntgenbeelden met breuken. Het is gek hoe snel iemand verandert van mens in papier.
Als ik de map sluit, hoor ik Noors lach in mijn hoofd. Ze lachte gisteren omdat ik een lichaam nadeed dat van de trap viel, in een spelletje waarbij zij de dokter was en ik de patiënt. Ik heb toen overdreven gespeeld, met veel gezucht en gekerm.
In mijn spel was er altijd iemand die op tijd hulp kreeg.
Die nacht word ik wakker zonder dat de telefoon gaat.
Ik lig in het donker en luister. Geen ambulances, geen portofoons, geen trillende ringtone. Enkel het zachte gezoem van de koelkast beneden en het gekraak van het huis dat uitzet in de koude.
De slaap komt niet terug, hoe stil het ook is.
Ik sta op, loop naar de badkamer en kijk naar mezelf in de spiegel. De huid onder mijn ogen is donkerder dan ik me herinnerde. Er loopt een dun, wit litteken over mijn kin, van toen ik als kind van de fiets viel. Mijn lichaam draagt ook verhalen, denk ik. Over een val uit een boom, een keizersnede, een nacht waarop ik mijn hoofd tegen de muur sloeg uit pure wanhoop.
Ik trek mijn T-shirt uit en bekijk mijn romp. Kleine, bijna verdwenen striemen aan de zijkant van mijn buik. Sporen van een zwangerschap die eindigde in een te vroeg geboren kind. De littekens op mijn hart zijn niet zichtbaar, maar ik weet dat ze in mijn organen zitten. Wie mij ooit op een tafel zou leggen zoals ik Sarah heb gelegd, zou misschien iets zien. Verdikte wanden, een andere spanning in mijn spieren.
Ik slik, trek mijn T-shirt weer aan en ga op het randje van het bad zitten.
Ik zie Sarah weer voor me, onderaan de trap. De hoek van haar nek, de manier waarop haar hand openlag. Haar lichaam heeft gezegd wat zij niet meer kon zeggen. Niet alleen dat hij haar gedood heeft, maar ook dat hij haar vaker geraakt heeft. Dat haar botten vaker braken dan haar stem.
Misschien is dat wat mij het meest achtervolgt in dit werk. Niet de dood zelf, maar de stilte ervoor. De keren dat iemand nog leefde en niets zei. Of wel iets zei, maar niemand luisterde.
Een paar maanden later, op een zeldzame vrije zaterdag, sta ik aan de rand van een schoolplein.
Noor rijdt met haar step rondjes. Haar helm staat een beetje scheef. Naast mij staat een moeder met een buggy. Ze heeft wallen onder haar ogen en een glimlach die te strak lijkt. Haar partner hangt wat verder tegen een boom, scrollend op zijn telefoon.
"Ze vallen zo vaak, hè." zegt ze.
"Ja," zeg ik. "dat hoort erbij."
Ik wil vragen of zij ook vaak valt. Of zij soms tegen deuren loopt. Of iemand haar polsen vasthoudt als ze iets zegt wat hem niet zint. Ik doe het niet. Ik ben hier geen arts. Ik ben gewoon een moeder met een koffie in haar hand.
Toch glijdt mijn blik automatisch naar haar handen. Ze draagt lange mouwen. Ik zie niets.
Noor valt met haar step. Knie open. Huid gescheurd. Kleine druppels bloed. Ze huilt, maar meer uit schrik dan uit pijn. Ik loop naar haar toe, til haar op en blaas op de wond. Haar lichaam zal deze val onthouden, in een minuscuul litteken dat later amper zichtbaar is. Voor haar zal het misschien gewoon één van de vele keren zijn dat ze viel.
"Doet het erg pijn?" vraag ik.
"Beetje." snikt ze.
"Dan is het echt" zeg ik. "Dingen die pijn doen, zijn meestal echt."
Ze kijkt me aan met grote ogen. Ik besef te laat dat dat een vreemde troost is.
"Gaan we naar huis om het te wassen, dokter?" vraagt ze dan.
Ze noemt me zoals we doktertje spelen. De titel klinkt anders hier, op een plein met krijttekeningen. Minder zwaar. Lichter, bijna.
"Ja," zeg ik. "we gaan het wassen. En we plakken er een pleister op. Dan weet je lichaam dat het mag genezen."
Ze knikt, pakt mijn hand. Haar vingers zijn warm, plakkerig van het zweet. Ik knijp er even in. Niet te hard. Net genoeg om haar te voelen.
’s Avonds, als zij slaapt, werk ik aan een nieuw verslag. Niet van een nieuw lichaam, maar van mezelf.
Ik schrijf in een notitieboekje dat ik normaal gebruik voor boodschappen en lange termijn ideeën.
Vandaag heb ik weer gezien hoe een lichaam spreekt. Niet op de tafel, niet in de koelcel, maar op een plein. Knie open, hand op mijn arm, adem die versnelt en weer kalmeert. Het is allemaal informatie, allemaal verhaal.
Ik denk aan Sarah. Aan Kasper. Aan alle namen op kaartjes aan metalen platen.
Ik schrijf:
Ze waren geen dossiers. Ze waren geen objectieve feiten. Ze waren mensen die een leven in hun lichaam droegen. Ik was degene die dat leven mocht lezen wanneer het te laat was.
Ik leg de pen neer, sluit het boek en loop naar de woonkamer.
Op de salontafel ligt een kleurplaat die Noor vandaag gemaakt heeft. Een mensfiguur met veel te grote handen en een hart dat buiten het lijf getekend is. Met dikke rode stift.
Ik weet niet of ik haar ooit ga uitleggen wat mijn werk precies is. Misschien doe ik het in stukjes. Misschien vertel ik haar later dat lichamen kunnen praten, zelfs als mensen dat niet meer doen. Dat je moet kijken. Altijd kijken.
Als ik voor het slapengaan nog één keer mijn rondje door het huis doe, stop ik even bij de voordeur.
De trap is stil. De gang is smal. Mijn oog valt op een afdruk van een hand op de muur van toen Noor zich daarnet afduwde. Kleine vingers in stof. Een kind dat probeert sneller boven te zijn.
Lichamen laten overal sporen na, denk ik. Soms zijn ze onschuldig, soms zijn ze de enige getuigen die we nog hebben.
Ik doe het licht uit, luister naar de stilte en ga slapen.