Een man zit een levenslange straf uit en vertelt in zijn eigen woorden hoe hij werd wie hij nu is: seriemoordenaar. Geen spectaculaire achtervolgingen, geen helden. Alleen de stem van iemand die ooit tussen ons rondliep, boodschappen deed, werkte, lachte, terwijl hij ondertussen zorgvuldig zijn volgende slachtoffer koos. “Het hoofd achter de feiten” is een beklemmende ik-monoloog over controle, macht en het moment waarop je jezelf definitief kwijtraakt.
Ze noemen mij een seriemoordenaar.
Ik moet daar nog altijd aan wennen.
In de dossiers staat het in vet: Seriële dader. Alsof ik een rubriek ben in een handboek, een hoofdstuk tussen andere mislukkingen. In de kranten schreven ze over ‘de man zonder geweten’, ‘het monster van de ringweg’. Ik lees die woorden soms terug in vergeelde knipsels die de psycholoog voor me neerlegt. Dan kijkt hij naar mijn gezicht zoals je naar een röntgenfoto kijkt. Op zoek naar iets wat ontbreekt.
Hij vindt het niet.
Ik ook niet.
Ik vertel dit niet om medelijden te krijgen. Dat stadium zijn we voorbij. Ik vertel dit omdat dit de enige plaats is waar ik nog macht heb: in de manier waarop ik het verhaal neerleg. Jullie hebben mijn lichaam, mijn vrijheid, mijn dagen. De vertelling is het enige wat nog van mij is.
Laat mij dan bij het begin beginnen. Niet bij de eerste moord. Daar komen jullie voor, ik weet het. Maar dat is niet het begin. Het begin is het moment waarop je ophoudt met iemand te zijn, en langzaam een functie wordt.
Mijn functie was: controleren.
Ik was onzichtbaar lang voordat iemand stierf door mijn handen.
Je had mij toen kunnen passeren in een supermarkt. Man, eind dertig, gewone jas, gewone schoenen, gezichtsuitdrukking neutraal. Ik koos altijd de middelste rij chips, het neutrale merk yoghurt, de bruine broodsoort zonder zaden. Dingen waar niemand naar kijkt. Als je ooit hebt gedacht: die man heb ik nog nooit gezien, dan heb je mij waarschijnlijk twee keer gekruist.
Onzichtbaarheid is geen talent. Het is een keuze, geoefend in kleine bewegingen.
Ik leerde het thuis.
Mijn vader sprak weinig, mijn moeder vulde de stilte met zorgen. Ze telde alles: geld, brood, glazen, woorden. In ons huis was er geen ruimte voor emoties die onvoorspelbaar waren. Boosheid moest begraven worden, verdriet moest in de badkamer worden afgevoerd met het water. Ik leerde al vroeg dat er twee versies van jezelf bestaan: de versie voor de buitenwereld, en de versie die je ’s avonds naast je bed parkeert, daar waar niemand komt kijken.
Later, op school, merkte ik dat mensen twee soorten kinderen onthouden: de luide, en de heel stille. Ik besloot het midden te kiezen. Niet te slim, niet te dom. Niet populair, niet uitgesloten. Niemand herinnert zich de jongen die in de derde rij zat en altijd zijn werk gewoon “oké” deed.
Dat is de kern van alles wat daarna gekomen is.
Jullie denken dat ik speciaal ben, omdat ik meerdere mensen heb gedood. Maar in feite ben ik precies dat: gemiddeld. Middelmatig.
En net daarom kon ik doen wat ik deed.
Voor de rechtbank noemen ze het ‘de eerste feiten’. Alsof het begint op het moment dat iemand sterft. Dat is onzin. De eerste keer dat ik iemand doodde, was die vrouw nog springlevend. Ze worstelde met een winkelkar aan de schuifdeuren van de supermarkt.
Ik zat in mijn auto, op de parking. Het was een grijze donderdagavond, net na de spits. Regen op de voorruit, ruitenwissers aan. Ik wachtte omdat ik geen zin had om in de regen naar binnen te lopen. Dat is wat ik achteraf zei, toen ze vroegen wat ik daar deed. Het was een geloofwaardig antwoord. Het was zelfs waar. Maar het was niet het hele verhaal.
Ik zag haar worstelen met die kar. Ze was niet bijzonder. Geen filmster, geen opvallende schoonheid. Gewoon een vrouw in een beige jas, een beetje gehaast, haar sleutels in de mond terwijl ze met één hand de kar duwde. De kleine dingen vielen mij op: hoe haar schoudertas telkens van haar schouder gleed, hoe ze geïrriteerd met haar hoofd schudde, hoe niemand haar hielp.
Iets in mij ontspande.
Als je wil begrijpen hoe het is in mijn hoofd, moet je dit weten: ik ervaar het niet als een plotselinge drang, geen stem die roept. Het is eerder alsof er een vacuüm opent, een stille ruimte waar één gedachte zich vastzet.
Bij haar was het dit: Niemand kijkt naar jou.
Het was geen medelijden. Het was constatering.
Niemand keek naar haar.
Behalve ik.
Ik volgde haar niet die avond. Ik schakelde gewoon mijn ruitenwissers uit, startte de motor en reed weg. Maar de gedachte ging mee. Naar huis. Naar mijn bed. Naar mijn werk. De dagen nadien kwam ze terug, als jeuk onder gips.
Niemand ziet je.
Behalve ik.
De eerste keer dat iemand sterft, is lang voordat je hen lichamelijk aanraakt. Het gebeurt in je hoofd, wanneer je beslist dat hun bestaan vooral een decor is voor jouw gedachte-experiment.
Dat was haar eerste dood.
De tweede kwam pas drie weken later.
De psychiater vroeg mij eens: “Waarom zij?”
Hij zette zijn bril een beetje lager op zijn neus toen hij het vroeg. Ik denk dat hij mijn gezicht beter wilde zien.
Ik haalde mijn schouders op. Het is niet omdat ik het niet weet. Het is omdat het antwoord hem niet zou geruststellen.
Ik koos altijd dezelfde soort mensen.
Niet qua uiterlijk, maar qua positie in de wereld.
Mensen die onzichtbaar waren in hun nabijheid.
Een vrouw die altijd degene is die achterblijft om de stoelen op te stapelen na de vergadering. Een verpleegkundige die nooit haar pauze durft op te eisen. Een kassierster die “sorry” zegt wanneer de klant zich vergist.
Geen extreme gevallen. Geen nieuwswaardige slachtoffers tot ik er meerdere had. Geen vrouwen die ‘s avonds alleen door een steeg liepen met muziek in hun oren, zoals in films. Ik zocht mensen die overal waren, en toch in niemand zijn hoofd bleven hangen.
Jullie hebben die keuze later een “motief” genoemd.
Controle, macht, nog wat woorden uit universitaire handboeken.
Maar voor mij was het anders.
Voor mij was het… herkenning.
Ik zocht mensen die leken op hoe ik mijzelf zag: onopvallend, wegwuifbaar. Alsof ik hen, door ze te kiezen, eindelijk ergens centraal kon zetten. Niet in hun leven, dat was al mislukt. In hun sterven.
Ik ben niet trots als ik dit zeg.
Ik ben ook niet beschaamd.
Ik beschrijf gewoon de logica.
De eerste keer is nooit zoals je denkt.
Je verwacht chaos, paniek, misschien zelfs afkeer van jezelf. Films leren je dat. Maar ik herinner me vooral de stilte. Niet om mij heen, maar in mij.
Ze heette voor jullie ‘Slachtoffer 1’. Voor mij was ze de vrouw in de beige jas. Ik wist toen nog niet hoe ze écht heette. Dat kwam pas later, via krantenkoppen en verhoren.
Ik had haar twee weken lang geobserveerd. Niet elke dag, ik had ook een baan, collega’s, een chronische vermoeidheid zoals iedereen. Maar vaak genoeg om patronen te zien. Ze kocht op dinsdag en donderdag boodschappen na haar werk. Ze parkeerde meestal twee rijen verder dan nodig, uit gewoonte. Ze keek altijd naar de grond wanneer ze stapte, alsof het asfalt haar antwoorden verschuldigd was.
Die avond was het koud. Mijn handen waren nat van de regen toen ik het stuur vasthield. Ik wist wat ik ging doen nog vóór ik van huis vertrok. Dat is een detail dat ik tijdens mijn proces heb verzwegen. Ik liet hen geloven dat het impulsief was, dat ik ‘doordraaide’. Daar houden ze van, impuls. Dat is behandelbaar, begrijpelijk. Voorbedachtheid kleeft slechter.
Ik had een handschoen in mijn jaszak gestopt. Eén. Dat soort dingen onthouden onderzoekers graag, dus ik zeg het maar meteen. Eén handschoen, aan mijn rechterhand.
Toen ze met haar zakken richting auto liep, was er een moment waarop niemand in haar buurt was. De parking was halfleeg, mensen waren naar huis, de regen dreef iedereen naar binnen. De camera boven de ingang had een dode hoek, dat had ik eerder gezien.
Ik stapte uit.
Mijn hart sloeg niet sneller dan normaal. Dat vertellen mensen jullie graag, dat moordenaars hartkloppingen hebben. Misschien, sommigen. Het mijne werd juist trager, alsof mijn lichaam ruimte maakte om elk detail op te slaan.
Ik liep in haar richting met de vanzelfsprekende tred van iemand die zijn eigen auto zoekt. Toen ik dicht genoeg was, deed ik wat ik in mijn hoofd al tien keer had gerepeteerd. Ik pakte haar van achteren, één hand over haar mond, de andere rond haar hals.
Ze liet de zakken vallen. Dat herinner ik me scherp: het geluid van blikjes die over het natte asfalt rollen.
Ze worstelde. Minder hevig dan ik had gedacht. De meeste mensen weten niet hoe ze moeten vechten. Ze denken van wel, tot het moment daar is. Ze denkt dat ze zal schreeuwen, trappen, bijten. In werkelijkheid zoekt het lichaam eerst naar betekenis. Wat gebeurt er? Is dit een grap? Een vergissing?
Ze krabde. Haar nagels schoven over mijn hand. Ik draaide mijn lichaam, zette mijn gewicht. Alles gebeurde precies zoals ik het had voorzien. Geen magie, geen duistere kracht. Enkel fysica.
Het duurde korter dan ik nu vertel.
Zenuwstelsel uit, lichaam vergeefs op zoek naar zuurstof.
En toen kwam de stilte.
Niet buiten, maar binnen.
Het klinkt misschien ziekelijk, maar het was het vredigste moment dat ik mij kan herinneren. Niet omdat ze dood was. Maar omdat alles in mijn hoofd eindelijk samenviel met de werkelijkheid. Geen fantasie, geen mogelijk scenario. Heldere uitkomst.
Ik legde haar neer alsof ze een slapend kind was. Daar schrok ik zelf nog het meest van, achteraf: de zachtheid. Ik duwde haar haar uit haar gezicht, bijna verontschuldigend.
Ik had geen ritueel, geen plan om iets achter te laten. Dat kwam pas later. Bij haar liet ik alleen één ding achter: de perfecte leegte van het besef dat niemand haar gemist had tot ik besloot dat haar verhaal eindigde.
Ik stapte in mijn auto, startte de motor en reed weg.
In de achteruitkijkspiegel zag ik haar lichaam kleiner worden, een vorm in de regen. Een verlaten boodschappentas lag op zijn zij, de inhoud verspreid, alsof de parking zelf haar had uitgespuwd.
Thuis warmde ik pasta op. Ik waste mijn handen. Ik zette de televisie aan. De nieuwslezer sprak over politiek, een ongeluk op de ring, voetbal.
Ik dacht: niemand weet het nog.
En ik voelde me… aanwezig. Voor het eerst in jaren.
Ik zal je teleurstellen: het wordt niet makkelijker na de eerste keer.
Het wordt… bekender. Dat is iets anders.
Na de eerste moord liep ik wekenlang rond met het gevoel dat iedereen het kon zien. Elk gesprek met collega’s was een test. Elke blik van een kassierster een mogelijke beschuldiging. Maar niets gebeurde. De dagen gingen voorbij, de wereld draaide door, alsof haar leven een kruimel was op tafel die iemand gedachteloos wegveegde.
Pas toen het in het nieuws kwam, voelde ik het schuiven.
‘Lichaam gevonden op parking supermarkt’, stond er op Teletekst. Kleine rubriek. Kleine details. ‘Geen sporen van diefstal.’ ‘Onderzoek loopt.’
Geen naam.
Ze was voor hen een feit, geen mens.
Ik volgde de berichtgeving. Er kwam geen grote mediastorm. Geen massale verontwaardiging. De collectieve aandacht is een grillig dier. Ze kwam niet in aanmerking voor een eigen hashtag.
En in mij groeide het idee als schimmel in vochtige hoeken: Ik kan dit nog eens doen.
Niet uit verslaving, niet omdat ik honger voelde. Eerder omdat ik merkte dat er ruimte was. Ruimte in de wereld, in de manier waarop we doen alsof we naar elkaar kijken, maar altijd langs elkaar heen.
De tweede, derde en vierde moord kwamen over een periode van twee jaar. Ik was geen maniak die elke week op jacht ging. Ik was iemand met een job, een huur, een auto die onderhoud nodig had. Er zaten maanden tussen, waarin ik gewoon functioneerde. Je zou teleurgesteld zijn in hoe banaal ik was.
Het patroon zat niet in de timing.
Het patroon zat in mijn selectie.
Telkens weer koos ik iemand uit die al eerder door mijn blik was geglipt. Een vrouw die in de wachtzaal van de dokter altijd haar stoel weer rechtzette voor de volgende, zonder bedankt te worden. Een poetsvrouw die door iedereen op kantoor bij voornaam werd aangesproken, maar wiens achternaam niemand kende. Een lerares die op vrijdagavond alleen naar haar auto liep, omdat haar collega’s al naar huis waren.
Ik werkte geen ingewikkelde martelingen uit. Ik had geen behoefte aan bloed, geen trofeeën behalve de herinnering. Ik ben geen horrorfilm.
Ik deed wat nodig was om controle te hebben over het einde van hun verhaal. Niet meer, niet minder. Hun dood was klinisch, methodisch, bijna zakelijk.
Dat is wat jullie het meest bang gemaakt, denk ik.
Niet dat ik bestond, maar dat ik zo makkelijk in jullie wereld paste.
Niemand wil geloven dat het kwaad eruitziet als een man die zijn witte vuilniszak op dinsdag buitenzet.
Jullie hebben het over mijn ‘handtekening’. Ik heb die nooit bewust ontworpen.
Bij het vierde slachtoffer had ze een litteken op haar pols. Een dun, bleek streepje, oud, geen verse wonde. Ik merkte het op toen ik haar lichaam recht legde, omdat ik niet wilde dat ze raar gevouwen werd gevonden. Ik ben vreemd zorgvuldig geweest met lichamen. Respectloos in daad, bijna respectvol in afwerking.
Ik streek met mijn duim langs dat litteken. Het was een intuïtieve beweging. Een soort nieuwsgierigheid: wat heb jij al gedragen voor je bij mij kwam?
Er stak een rol hechtpleisters uit haar handtas, zo'n klein, onopvallend ding. Ik haalde er eentje uit en legde het over dat litteken, alsof ik iets probeerde te herstellen dat niet te herstellen viel.
Dat was het. Geen grote symboliek.
Maar later, toen ik las hoe de speurders er een boodschap in zochten, moest ik bijna lachen. Ze zagen in elke pleister, in elk detail, een versleutelde boodschap. Een jeugdtrauma. Een fobie. Een hele psychologische theorie opgebouwd rond een beweging van nog geen tien seconden.
Toch begon ik het daarna bewust te doen.
Niet met pleisters, dat zou te opvallend worden. Een sjaal die ik recht trok over hun hals. Een ring die ik draaide zodat de steen naar binnen wees. Kleine correcties. De indruk van handen die achteraf zijn teruggekeerd om nog één keer iets bij te sturen.
Voor jullie werd het een signatuur. Voor mij was het een manier om niet volledig koud te worden. Om ergens nog de illusie te bewaren dat ik niet enkel nam, maar ook iets achterliet.
Een leugen, natuurlijk. Maar leugens kunnen warm aanvoelen.
Elke seriemoordenaar maakt een fout, zeggen ze. Dat klinkt geruststellend voor jullie. Alsof er een ingebouwde veiligheidsklep is. Blijf lang genoeg leven, en hij stapt ooit mis.
Mijn fout was niet spectaculair. Geen verloren handschoen, geen getuige die ik over het hoofd zag. Mijn fout was iemand kiezen die wél gemist werd.
Ze was geen beroemdheid. Geen rijke vrouw. Ze was leerkracht in een klein dorp, maar het verschil zat in haar netwerk. Ze was iemand die altijd opnam als vrienden belden, die verjaardagen onthield, die kaartjes schreef. Iemand voor wie anderen wél bleven staan in hun hoofd.
Toen zij niet opdaagde voor een familie-etentje, ging er dezelfde avond al een alarm af. Er werden berichten gestuurd, telefoons gepleegd, oproepen op sociale media gedeeld. Zoveel aandacht had geen enkel van mijn vorige slachtoffers gekregen.
Ineens stond het overal.
‘Vrouw vermist.’
‘Laatste keer gezien…’
‘Wie heeft haar nog gezien?’
Ik zag haar gezicht vaker in de dagen na haar dood dan in de weken voordien. Ironisch.
Haar lichaam werd veel sneller gevonden. Alles ging sneller, scherper, georganiseerder. En toen kwamen ze dichter bij mij.
Ze reconstrueerden haar laatste dag. Ze bekeken camerabeelden, banktransacties, gsm-pings. En daar stond ik, figuur in een achtergrond, auto op een parking, gezicht net zichtbaar genoeg om later te matchen.
Ik was nooit zo voorzichtig geweest als ik had gedacht.
Niemand is dat.
Ze kwamen naar mijn werk, stelden vragen. Collega’s herinnerden zich ineens dat ik misschien ‘altijd wat stil’ was. Men plakte achteraf betekenis op mijn gewone gedrag. Dat is hoe jullie orde scheppen: door achteraf patronen te zien.
De arrestatie zelf was anticlimax. Geen sirenes, geen geschreeuw. Twee inspecteurs, een badge, een rustige vraag of ik wilde meelopen. Ik deed dat. Niet uit schuld, maar uit nieuwsgierigheid. Ik wilde zien hoe het verder ging.
Vanaf het moment dat je in een verhoorkamer zit, is je verhaal niet meer van jou.
Ze stelden vragen, in cirkels. Ze lieten stiltes vallen, keken naar mijn handen. Ze toonden foto’s. Eerst gewoon van haar, nog levend, een vakantiekiekje. Daarna van het lichaam, meer technisch, als bewijsstuk. Niet grafisch, eerder klinisch. Ze wilden mijn reactie zien.
Ik had geen theatrale emotie. Geen tranen, geen grijns. Ik voelde wat ik altijd gevoeld had: een lichte, holle druk achter mijn ogen. Alsof iemand daar een vinger oplegde en zei: hier woont jij.
Toen ze de beelden van de parking toonden, wist ik dat het spel technisch gezien voorbij was. Je kunt discussiëren over toevalligheden, over gelijkenissen, maar op een bepaald moment stapelt de logica zich hoger dan je leugens.
Ik heb lang gezwegen. Niet omdat ik stoer wilde zijn, maar omdat ik aan het nadenken was over één vraag: wie wil ik zijn in hun verhaal?
De meewerkende dader, de spijtige man? Of de gesloten muur, de boeman? Beide rollen lagen klaar. De media zouden met beide wegkunnen.
Ik koos iets daartussen.
Ik bekende, maar niet alles. Ik gaf details die hen tevredenstelden, maar hield altijd een fractie achter. Niet uit strategie, eerder uit nood aan iets van mijzelf.
De psychologen kwamen erbij. Ze plakten woorden op mij: antisociaal, narcistisch, controlerend, mogelijk trauma. Ze vroegen naar mijn jeugd, naar mijn ouders, naar dromen, nachtmerries. Ik gaf hen waarheden vermengd met kleine onwaarheden. Niet om hun onderzoek te saboteren, maar omdat ik niet geloof dat één waarheid het werkelijke verhaal kan dragen.
In de rechtszaal hoorde ik hoe ze mij samenvatten in zinnen.
“Hij zocht macht over vrouwen die onzichtbaar waren.”
“Hij voelde zich beter wanneer hij bepaalde wie leefde en wie stierf.”
“Hij had geen echt empathisch vermogen.”
De laatste vond ik interessant. Ze weten niet wat er in mijn hoofd gebeurt op het moment dat ik iemand recht leg, een sjaal goed leg, een ring draai. Ze zien enkel het resultaat, niet de nuance. Maar misschien is dat maar goed ook.
Empathie is een woord dat jullie gebruiken als meetlat.
Voor mij was het eerder een vreemd licht waar ik soms kort in keek en dan weer van weg moest draaien.
Je vraagt je misschien af waarom ik dit allemaal vertel. Ik zit hier toch levenslang. Er valt niets meer te onderhandelen. In de gevangenis worden we soms geïnterviewd voor documentaires, podcasts, studies. Ze willen de ‘mindset’ begrijpen. Alsof wij een apart ras zijn, iets wat je kunt opzetten in een lab. Ik laat hen praten. Soms geef ik antwoorden die netjes in hun montage passen. Soms niet. Dit hier, wat jij leest, is niet voor hen. Dit is voor de leegte tussen mijn daden en jullie angst. Jullie willen monsters. Dat is begrijpelijk. Monsters kan je uitdrijven, opsluiten, doden. Monsters helpen je geloven dat je zelf veilig bent, omdat je niet op hen lijkt.
Ik ben geen monster.
Dat is het enge. Ik ben de man die naast je in de tram had kunnen zitten. De collega die nooit zijn verjaardag viert. De buur die zijn voortuin kort houdt, maar nooit met iemand praat. Ik ben die middelmaat waarin je nooit gevaar vermoedt. Ik zeg dit niet om mezelf groter te maken. Integendeel. Ik ben klein. Saai, zelfs, als je het aantal daden wegneemt. Dat is waar jullie bang voor zouden moeten zijn: dat kwaad geen dramatische muziek heeft, geen rode ogen, geen littekens in het gezicht. Het heeft een goedkopere jas van een outletketen en een werklunch aan het koffieapparaat.
Waarom ik dit vertel?
Omdat ik ergens hoop dat, als je dit leest, je anders gaat kijken naar de onzichtbaren om je heen.
Niet om ze te wantrouwen. Maar om ze te zien.
De vrouw die altijd opruimt. De man die nooit klaagt. De collega die altijd de vroege shift neemt omdat het ‘hem beter uitkomt’. Mensen verdwijnen vaak lang voor ze sterven. Soms letterlijk, door iemand zoals ik. Vaker figuurlijk, omdat niemand hen nog echt opmerkt.
Ik heb die leegte misbruikt. Ik heb er mijn podium van gemaakt. Daarvoor krijg ik nooit genoeg straf.
In mijn cel is er een klein raam. Je ziet er niet veel door. Een stukje lucht, soms een vogel die verkeerd vliegt. Ik tel de jaren niet meer. Tijd is hier toch een rondje.
Soms denk ik terug aan de vrouw in de beige jas. Niet aan het moment dat ik haar keel dichtkneep, maar aan het beeld ervoor. Hoe ze stond te sukkelen met haar kar, hoe de sleutels in haar mond klemden, hoe niemand haar hielp.
Daar zit voor mij de echte misdaad. Niet die van mij, hoewel die onmiskenbaar is. Maar die van de wereld eromheen, die al die kleine signalen van verdwijnen gewoon laat gebeuren.
Je zou kunnen zeggen dat ik een product ben van die wereld.
Ikzelf geef de voorkeur aan een andere formulering:
Ik was iemand die te goed naar dat soort momenten keek, tot iets in mij besloot dat ik degene was die het laatste hoofdstuk mocht schrijven.
Vandaag schrijf ik nog altijd hoofdstukken. Alleen sterft er niemand meer in. De enige die langzaam verdwijnt ben ikzelf, tussen kartonnen dozen vol dossiers en rapporten.
Ze noemen mij een seriemoordenaar.
Ik moet daar nog altijd aan wennen.
Als je iets van mij onthoudt, laat het dan dit zijn:
ik was nooit onzichtbaar.
Jullie keken gewoon weg.